De Franse kunstenaar Claude Monet (1840-1926) hield van het licht. Op zijn impressionistische werken probeerde hij te vangen hoe lichtstralen een landschap verkleurden. Regelmatig schilderde hij water zoals een rivier of een meer, waardoor het licht weerkaatst werd in koele tinten. Soms werkte hij aan meerdere schilderijen uit één serie, waarvoor hij hetzelfde landschap schilderde op verschillende momenten van de dag.
Zo rond het begin van de twintigste eeuw merkte Monet dat hij problemen had met zijn ogen. Er werd staar vastgesteld, waardoor zijn zicht vertroebelde. Licht begon hij op een andere manier waar te nemen, wat ook zijn werk veranderde. De blauwe en groene tonen van bomen en water maakten plaats voor warme tinten als rood en bruin omdat hij die beter zag. Ook de contouren van de vormen die hij schilderde vervaagden.
In de korte documentaire Het licht der wereld heeft regisseur Shenubian Boasman een vrouw geportretteerd die haar zicht is verloren. ‘Het licht schijnt voor iedereen, maar voor mij niet,’ zegt Marcella. In prachtige, kleurrijke beelden (soms van landschappen die Monet had kunnen schilderen) zien we hoe zij zich door het leven beweegt. Ondertussen vertelt Marcella dat ze een ander licht heeft gevonden: dat van God.
Monet bleef zijn hele leven lang zoeken naar licht. In 1923 werd hij geopereerd aan zijn rechteroog, waardoor hij plots ultraviolette kleuren kon zien – een kleurenspectrum dat voor mensen normaal gesproken onzichtbaar is. Monet klaagde dat alles blauw of violet werd, wat hij probeerde te compenseren met brillen met rode glazen.
Op zijn schilderijen vanaf 1923 is duidelijk te zien welke veranderingen zijn waarneming van licht doormaakte: zijn beroemde waterlelies zijn in dat jaar vooral blauwig en paarsig, maar richting zijn overlijden in 1926 beginnen meer rode tinten op de werken te verschijnen.