De Japanse regisseur Akira Kurosawa (1910-1998) boekte grote internationale successen, inspireerde talloze filmmakers en bleef zich voortdurend vernieuwen. Van 26 juni tot en met 3 september is in Eye Filmmuseum in Amsterdam een groot retrospectief te zien.

Op 26 maart 1990 krijgt de Japanse regisseur Akira Kurosawa tijdens de 62ste editie van de Academy Awards een ere-Oscar uitgereikt. Omdat zijn films ‘het publiek wereldwijd hebben verrukt, verrijkt en vermaakt, en filmmakers over de hele wereld hebben beïnvloed’.

In zijn dankwoord zegt de dan hoogbejaarde filmmaker dat hij zich vereerd voelt, maar twijfelt of hij de prijs wel echt verdiend heeft. ‘Omdat ik denk dat ik de essentie van cinema nog steeds niet begrijp. Cinema is fantastisch, maar om de essentie ervan te doorgronden is heel, heel moeilijk. Maar ik beloof u dat ik vanaf vandaag weer hard ga werken aan nieuwe films, zodat ik misschien de ware aard van cinema zal ontdekken. Dan verdien ik deze prijs ook echt.’

Oosterse bescheidenheid? Misschien zelfs valse bescheidenheid? Of gewoon de bescheidenheid van een oude meester? Waarschijnlijk alle drie, maar dat laatste toch het meest. Kurosawa is dan namelijk al tachtig jaar oud en weet inmiddels, net als Socrates, dat hij niets weet.

In zijn ironisch getitelde autobiografie Something like an Autobiography (1982) vroeg hij het zich namelijk ook al af: wat is cinema? Het antwoord op deze vraag is niet eenvoudig te geven. Lang geleden vertelde de Japanse schrijver Naoya Shiga dat een essay van zijn kleinzoon het beste was wat hij in jaren gelezen had. Hij liet het zelfs in een literair tijdschrift publiceren. De titel was “Mijn hond’ en het begon als volgt: “Mijn hond lijkt op een beer, hij lijkt ook op een das, hij lijkt ook op een vos…” Zo ging het nog even door, met allerlei andere beesten waarop de hond leek, tot bijna het hele dierenrijk voorbij was gekomen. Het essay eindigde met de zin: “Maar omdat hij een hond is, lijkt hij het meest op een hond.” Ik weet nog dat ik in lachen uitbarstte toen ik dat las, maar het essay maakt een belangrijk punt. Cinema lijkt ook op veel andere kunstuitingen. Als cinema literaire kwaliteiten heeft, heeft het ook theatrale effecten, een filosofische kant, elementen uit de schilder- en beeldhouwkunst en uit de muziekwereld. Maar uiteindelijk is cinema gewoon cinema.’ Oneindig veel tegelijk dus en daarom onmogelijk om volledig te doorgronden.

Seven Samurai stond aan de wieg van de Hollywoodblockbusters uit de jaren zeventig, en daarmee van alle actiefilms die daarna kwamen

Akira Kurosawa op de set van Dersu Uzala (1975)

Buitenbeentje

Kurosawa krijgt de ere-Oscar uitgereikt door Steven Spielberg en George Lucas, die allebei sterk beïnvloed zijn door het werk van de Japanse regisseur. In het bijzonder door diens Seven Samurai (1954). Dit monumentale epos – over zeven samoerai die in de zestiende eeuw een arm rijstdorpje komen beschermen tegen bandieten – duurt ruim drie uur, maar is zo dynamisch gemonteerd en geschoten (met meerdere camera’s tegelijk) dat de kijker er als het ware doorheen gesleurd wordt. Kurosawa vertelt het verhaal in korte scènes waarin snel een climax wordt bereikt, wat de kijker het gevoel geeft dat hij in een achtbaan terechtgekomen is. Dat is precies de beeldtaal van films als Spielbergs Jaws en Lucas’ Star Wars, blockbusters uit de jaren zeventig. Voor de plot van die laatste heeft regisseur George Lucas zich trouwens laten inspireren door het verhaal van een andere film van Kurosawa, The Hidden Fortress uit 1958.

Dat Seven Samurai aan de wieg heeft gestaan van de Hollywoodblockbusters uit de jaren zeventig, en daarmee van al die actiefilms die daarna kwamen, is geen overdreven stelling. Het is wel opvallend dat juist Seven Samurai Kurosawa’s meest invloedrijke film is geworden, want van de uiteindelijk dertig films die hij zou regisseren, lijkt er niet een op deze cinematografische wervelwind. In zijn andere films combineert Kurosawa namelijk momenten van pure actie met meer bedachtzame, filosofische scènes. In feite is Seven Samurai het buitenbeentje in Kurosawa’s indrukwekkende oeuvre.

Dat oeuvre wordt vaak onderverdeeld in vier periodes. De eerste periode loopt van debuutfilm Sanshirõ Sugata (1943) tot en met One Wonderful Sunday (1947), nummer 2, met afstand de meest productieve met bijna één film per jaar, van Drunken Angel (1948) tot en met Red Beard (1965), de derde periode van Dodesukaden (1970) tot en met Ran (1985) en de laatste van Dreams (1990) tot en met Kurosawa’s zwanenzang, Madadayo (1993).

Beeld uit Akira Kurosawa's Ran (1985)

Medemenselijkheid

Akira Kurosawa wordt in 1910 geboren. Hij wil aanvankelijk schilder worden (Kurosawa is een groot fan van het werk van Vincent van Gogh), maar rolt in 1935 de filmwereld in. Door Photo Chemical Laboratories (een fameuze filmstudio, later omgedoopt in Toho,) wordt hij aangenomen als regieassistent. Hij assisteert vooral bij de films van Kajirō Yamamoto, die zijn mentor wordt en hem laat kennismaken met zo ongeveer alle facetten van filmmaken. Van setbouwer en locatiescout, tot scenarioschrijver, editor en tweede unitregisseur. In 1941 neemt Kurosawa bijna al het regiewerk van Yamamoto over voor diens film Horse, maar zijn officiële regiedebuut maakt hij in 1943 – het is dan hartje oorlog – met martialartsfilm Sanshirõ Sugata. Vlak voor het einde van de oorlog volgt op die film nog een schaamteloos propagandistisch tweede deel, waarin benadrukt wordt dat het Japanse jiujitsu veruit superieur is aan het Amerikaanse boksen. Kurosawa maakt die film op uitdrukkelijke wens van de Japanse regering en zal het later een van zijn mindere werken noemen.

Kurosawa’s geloof in de aangeboren goedheid van de mens verandert na Red Beard

Kurosawa beschouwt zelf gangsterfilm Drunken Angel (1948) als zijn eerste echte eigen film, omdat die tot stand komt zonder noemenswaardige druk van buitenaf. Het is ook zijn eerste film met acteur Toshiro Mifune, met wie hij – op één onderbreking na, Ikiru in 1952 – zestien films op rij zal maken. De energieke, charismatische Mifune, door Kurosawa zelf uit een casting geplukt, is met die zestien films niet eens de acteur met wie hij het meest zou samenwerken (met Takashi Shimura maakt Kurosawa maar liefst twintig films), maar wel degene die de meeste indruk maakt op het publiek in het Westen. Zijn onweerstaanbare intensiteit in films als Rashomon (die in 1951 in Venetië de Gouden Leeuw wint en daarmee de eerste Japanse film is die doorbreekt bij een westers publiek), Seven Samurai, Yojimbo en High and Low is onlosmakelijk verbonden met Kurosawa’s relatief optimistische tweede periode. Of Mifune nou een gangster, samoerai of rijke industrieel speelt, telkens zet Kurosawa hem fysiek of geestelijk zo onder druk dat hij wel moet handelen. Altijd weer vechten de personages van Mifune – vaak tegen de klippen op en in een cynische wereld – voor fatsoen en medemenselijkheid. En meestal mogen ze van Kurosawa winnen.

Toshirô Mifune als de bedachtzame industrieel Kingo Gondô in High and Low (1963)

Asgrauwe meesterwerken

Kurosawa’s geloof in de aangeboren goedheid van de mens verandert echter na Red Beard (1965), de laatste film die hij en Mifune samen zouden maken. Door de opkomst van de televisie is het bioscooppubliek eind jaren zestig met tachtig procent afgenomen en kan Kurosawa nauwelijks nog geld vinden voor zijn groots opgezette, perfectionistische films. Dat leidt tot een zelfmoordpoging in 1971 – Kurosawa snijdt zich in zijn hals en polsen, maar overleeft en krabbelt snel weer op – en het einde van zijn carrière. Tenminste, in Japan, waar niemand hem nog geld wil geven. Dankzij het in de Sovjet-Unie geschoten Dersu Uzala (1975) zal Kurosawa echter als een held worden binnengehaald door het Westen. Op voorspraak van George Lucas, Steven Spielberg en Francis Ford Coppola kan Kurosawa als zeventiger met westers geld nog de monumentale, maar asgrauwe meesterwerken Kagemusha (1980) en Ran (1985) maken.

Dit sombere tweetal zou een waardig slotakkoord van een fenomenale carrière zijn geweest, maar na de ere-Oscar in 1990 – toen hij beloofde weer hard aan het werk te gaan – volgt nog een veel optimistischere vierde periode.

Kurosawa is de tachtig al gepasseerd wanneer hij in de jaren negentig nog drie films maakt: Dreams, Rhapsody in August en Madadayo. Het zijn zeer persoonlijke films, waarvoor Kurosawa voor het eerst in zijn eentje de scenario’s schrijft. Daarvoor deed hij dit altijd samen met twee of drie andere schrijvers en wellicht daarom zijn deze films wat uitleggeriger en prekeriger geworden dan de rest van zijn werk. Het zijn ook films geschreven met de dood voor ogen. Een dood waarmee Kurosawa gezien de onderwerpen al vrede heeft gesloten, want alle drie de films gaan over ‘de extremen van de onschuld’: jeugd en ouderdom.

Kurosawa hoopte altijd dat hij op de set zou sterven, maar dat is hem uiteindelijk niet gegund. In 1995 glijdt hij uit, breekt zijn wervelkolom en belandt hij in een rolstoel. Drie jaar later zal hij overlijden en komt er definitief een einde aan de carrière van een van de belangrijkste filmmakers van de twintigste eeuw. Een eeuw die hij ook bijna van begin tot eind heeft meegemaakt.

Voor dit stuk hebben we geput uit Kurosawa’s autobiografie Something like an Autobiography (1982) en de biografie The Warrior’s Camera – The Cinema of Akira Kurosawa (1999) van Stephen Prince.

De zomer van Kurosawa

Met maar liefst twintig titels (4K-restauraties en 35mm-prints) is Akira Kurosawa: Back on the Screen in Eye Filmmuseum (26 juni tot en met 3 september) het grootste retrospectief over Kurosawa ooit in Nederland. Het programma wordt omlijst met inleidingen, remakes en documentaires.

Tevens worden vier gerestaureerde klassiekers vanaf 26 juni landelijk in de bioscoop uitgebracht.

elke vrijdag