In het Overijsselse Rouveen – en niet alleen daar – was men in de oorlog niet echt gekant tegen de Duitse bezetting. Hoe kwam dat?

Documentairemaker Geertjan Lassche maakte een film over hoe de oorlog werd beleefd in het streng gereformeerde en geïsoleerde Rouveen, een plattelandsdorp onder de rook van Staphorst. In Duutsers halen de laatste Rouveense ooggetuigen in onvervalst Nedersaksisch dialect herinneringen op aan de bezetting.

Hun oordeel over de Duitsers is opvallend mild. Het waren ‘vriendelijke lui’, je had er ‘weinig last van’, zeker in de beginjaren. De soldaten worden door Rouveners omschreven als boerenjongens die zelf ook niet wisten waarom ze in Nederland waren. ‘NSB’ers waren gemener,’ klinkt het. En hoewel er een werkkkamp voor Joden vlak naast het dorp stond, was er voor hun lot weinig interesse. Het was fijn dat ze een sloot hebben uitgegraven, die nu bekendstaat als de Jodensloot, maar over wat er met hen gebeurde toen ze op een zeker moment oostwaarts werden afgevoerd werd niet gesproken. Een sfeer van verzet was er nauwelijks.

Volgens Geertjan Lassche zijn er verschillende verklaringen voor deze gelaten houding tegenover de Duitse bezetting. De kerk speelde een rol door uit te dragen dat tegenslag een straf van God is en dat autoriteit gehoorzaamd dient te worden – ‘Leer mij volgen zonder vragen,’ citeert een geïnterviewde een kerklied. Daarnaast is er de Nedersaksische volksaard: afstandelijk, de kat uit de boom kijkend. En tot slot de geïsoleerde ligging van Rouveen. ‘De oorlog kwam daar maar zeer sluimerend binnen,’ aldus Lassche. ‘Er wamen in Rouveen vaker vreemdelingen langs: journalisten, ambtenaren, schilders, fotografen, maar dat waren altijd passanten die vroeg of laat weer vertrokken. Zo werd ook naar de Duitsers gekeken.’

Dat moet volgens Lassche zeker niet worden aangezien voor een politieke overtuiging. ‘Het is eerder apolitiek. Boeren zijn ondernemers, mensen die hun toko overeind moeten houden en hun eigen hachje willen redden, ook in oorlogstijd. Daarom keken ze naar de Duitsers als individuen, en hadden ze aan hun uniform geen boodschap.’

Mogelijk is de Rouveense houding tegenover de bezetter voor sommige kijkers aanstootgevend. ‘Laat deze film dan een spiegel zijn,’ zegt Lassche, ‘want er waren talloze plekken als Rouveen. De meeste Nederlanders ondernamen niks tegen de Duitsers en probeerden vooral zichzelf te redden. Op plekken waar wel veel verzet was, werd die vaak aangewakkerd door enkele andersdenkende individuen, zoals Johannes Post in Nieuwlande.’

Zo werpt Duutsers een confronterende blik op de Nederlandse rol tijdens de bezetting: een waardevolle bijdrage aan het nog altijd voortdurende verwerkingsproces.