In 'Winterlogboek' schrijft Paul Auster over zijn lichaam, en wat dat in de loop der jaren heeft meegemaakt. Een prachtige, gefragmenteerd associatieve mijmermonoloog werd het. ‘Een doorlopend verhaal was er gewoon niet te vertellen.’

‘Het is moeilijk te bevatten dat ik deze leeftijd heb bereikt,’ zegt hij peinzend. ‘Want ik voel me niet oud. Ik zie er niet eens uitgesproken oud uit. Maar toch heb ik, rekenkundig gesproken, onmiskenbaar het vierde seizoen van mijn leven betreden.’

Paul Auster (1945) hoopt uiteraard dat het een lange levenswinter wordt. Maar, beaamt hij met donkerbruin gerookte stem, dat besef was achteraf waarschijnlijk een van de redenen waarom hij in januari 2011 begon aan zijn nieuwe autobiografische boek. ‘Een moment om de balans op te maken, al weet ik nooit bewust waarom ik schrijf wat ik schrijf. Ik word simpelweg gegrepen door een idee, en dat stuwt me voort.’
Het lichaam, daar zou Winterlogboek om draaien, wist hij zodra hij de eerste zinnen schreef. Zijn lichaam, en wat dat in de loop der jaren had meegemaakt. Hij vertelt de verhalen achter zijn littekens, schrijft over de 21 huizen en appartementen waarin hij woonde, omdat het de plekken zijn die zijn lichaam ‘beschermden tegen de elementen’. ‘Over pijn en genot, seks en eten. Of zoiets eenvoudigs als het gevoel van de zon op je huid, of de wind. Mijn grootste windervaring bijvoorbeeld, die zich hier in Amsterdam afspeelde. Ik was hier in 1990 toen er een ongelooflijke storm losbarstte. Ik had nog nooit zoiets gezien. Vanaf de bovenste verdieping van mijn hotel zag ik werkelijk alles schudden, en eenmaal buiten probeerde ik anderhalve minuut te lopen zonder een stap vooruit te komen.’
‘Herinner jij je die dag?’ vraagt hij. Geen toevallige vraag. Want gedeelde ervaringen, daar ging het hem om: ‘Ik ben in wezen niet zo geïnteresseerd in het verhaal van mijn leven. Ik ben er wel aan gehecht, natuurlijk, maar er niet van overtuigd dat het bijzonder is. Ik zie mezelf in dit boek als “zomaar iemand”, een willekeurige voorbeeld van wat het betekent mens te zijn. Dus als ik het over mezelf heb, doe ik dat louter opdat de lezer misschien overeenkomsten ziet met zijn eigen leven, er een broederschap ontstaat.’

Innerlijke monoloog
‘Mogelijk voelde de ongebruikelijke aanspreekvorm die ik instinctief gebruikte daarom ook goed. In de eerste persoon had ik te nadrukkelijk naar mezelf gewezen. De derde persoon was weer te afstandelijk geweest, aangezien over het lichaam praten iets heel intiems is. In de jij-vorm kon ik een stap terug doen, mezelf toespreken als een vreemde. Maar tegelijkertijd heeft dat “jij” het vreemde effect van een fluistering op papier, alsof de lezer luistervinkt terwijl ik mijn innerlijke monoloog afsteek.’ Een prachtige, gefragmenteerd associatieve mijmermonoloog werd het. ‘Een doorlopend verhaal was er gewoon niet te vertellen. Er waren te veel dingen die ik me niet herinnerde, te veel lege plekken in mijn verleden. Daarom besloot ik me te concentreren op wat ik wel wist en wilde ik dat het zou voelen als een muziekstuk – een fuga misschien, vol contrapunten –, waarin ik van prozablok naar prozablok kon springen. In het ene fragment ben ik vijf, in het volgende zestig en in dat daarna ineens weer 21. Op de een of andere manier leek dat de totaliteit van het leven te vangen in een soort gelijktijdigheid. Een fenomenologie van het ademhalen. Als je eenmaal in je verleden duikt, ontdek je ook herinneringen die je dacht kwijt te zijn, dingen waar je in geen jaren aan hebt gedacht. En die komen niet voor niets boven. Ik realiseer me bijvoorbeeld best hoe lang zo’n passage is over de ruzie die ik kreeg met een Parijse taxichauffeur, omdat hij een kort ritje weigerde. Maar die scène kreeg voor mij iets betekenisvols. Omdat het de laatste keer was dat ik bijna in een vechtpartij verzeild raakte, als een bezetene tegen die vent stond te schelden, en op datzelfde moment die Afrikaanse vrouw langsliep, een gracieuze belichaming van kalmte en serene wijsheid. Of neem de laatste keer dat ik in mijn broek pieste, toen ik vijf jaar was. We zaten vast in het verkeer, ik moest heel nodig en toen zei mijn moeder: “Toe maar, het geeft niet. We zijn zo thuis, en dan wassen we je kleren wel.” Ik weet nog precies hoe schokkend ik dat vond, omdat je op die leeftijd zo trots bent op je onafhankelijkheid, op het feit dat je niet meer in luiers rondloopt.’

Ramp afgewend
Wanhopig moeten plassen, met geen wc in de buurt. Iedereen kent het, het is ‘komisch maar ook een marteling’, maar je leest er zelden over. Bij Auster dus wel. En, kenmerkend voor de geraffineerde compositie van Winterlogboek, het brengt hem schijnbaar als vanzelf op een van de dramatische gebeurtenissen uit 2002 die als een rode draad door het boek lopen: de schrijver, met hoge nood achter het stuur, die deels in zijn haast thuis te komen, betrokken raakt bij een auto-ongeluk dat hem en zijn vrouw, schrijfster Siri Hustvedt, makkelijk het leven had kunnen kosten. ‘Het jaar begon al slecht. In februari bezeerde ik op een ontzettend onbenullige manier mijn been. Siri en ik vlogen naar Kopenhagen, op uitnodiging van een toneelgezelschap dat een eenakter opvoerde die ik schreef toen ik in de twintig was. Toeristenklasse, want ze hadden niet veel geld. En mijn lijf is niet gebouwd op die krappe stoeltjes. Ik viel in slaap met mijn linkerbeen vier uur lang geklemd tegen de stoel voor me, er kwam een bloedpropje in en vervolgens moest ik zes maanden rond strompelen met een wandelstok…’
Ondertussen kreeg hij problemen met zijn ogen. Er was dat bijna fatale ongeval. ‘En dan beschrijf ik niet eens dat in oktober ons huis bijna afbrandde…’ Auster zette op een zaterdag, alleen thuis, de verwarmingsketel in de kelder aan en ging naar boven. ‘Na een halfuur stond de hele kamer stond blauw. Twee verdiepingen hoger. Er bleek een scheur in de boiler te zitten, waar de vlammen uitsloegen. Een paar emmers water eroverheen en het was geblust. Maar wat nou als ik even de deur uit was gegaan? Een paar uur weggebleven?’ Een ramp afgewend door het toeval waar hij in zijn romans zo graag over schrijft.
Maar verreweg de ingrijpendste gebeurtenis was het plotselinge overlijden van zijn 77-jarige moeder. Dat hij haar uitgebreid portretteert, lijkt een spiegeling van ‘Portret van een onzichtbare man’, het eerste deel van zijn prozadebuut Het spinsel van de eenzaamheid (1982), waarin hij schreef over zijn vader en diens duistere familiegeschiedenis. ‘Maar aan die symmetrie heb ik nooit gedacht. Daarvoor waren de verschillen te groot.’

Emoties in beelden
‘Over mijn vader begon ik tien dagen na zijn dood te schrijven. Meteen. Omdat ik het gevoel had dat hij zou verdwijnen, voorgoed uitgewist zou worden, als ik dat niet deed. Mijn moeder was een allesbehalve onzichtbaar iemand. She was there.’ Als liefdevolle verzorgster en zelfverzekerde, haast diva-achtige dame. ‘Ze was charmant en verleidelijk, levendig en geestig.’ En, op latere leeftijd, toen ‘een gelukkig tweede huwelijk in een nachtmerrie veranderde’ door de gezondheidsproblemen en vroege dood van zijn stiefvader, als een wanhopig menselijk wrak: ‘Ze verloor de greep op zichzelf. De angsten en fobieën schoten de grond uit.’
Maar zelfs uit die sombere periode herinnert hij zich minstens één ‘heroïsch moment’: ‘Mijn stiefvader lag in het ziekenhuis voor een experimentele hartoperatie en we dachten allemaal dat hij niet meer thuis zou komen. Siri, mijn moeder en ik zaten treurend bij elkaar. Tot zij plotseling moppen begon te tappen, de een na de ander. En zo meesterlijk verteld, dat we letterlijk huilden van het lachen. Nog steeds ongelooflijk dat ze daar de kracht voor kon opbrengen.’
Hoe zwaar de klap van haar verlies was, blijkt uit het feit dat het negen jaar duurde voor Auster ‘er iets coherents over kon zeggen’ en nog meer uit de zware paniekaanval die hij kort na haar overlijden kreeg. ‘Zo’n aanval raad ik niemand aan. Ik kon geen adem krijgen, had het gevoel dat ik letterlijk verstijfde en door doodsangst werd verteerd… De meest accurate metaforische weergave ervan is die scène uit de filmklassieker D.O.A. [1950] van Rudolph Maté, waarvan ik de eerste twintig minuten riskant gedetailleerd beschrijf: de hoofdpersoon die door de straten van San Fransisco rent nadat hem net door een arts is verteld dat hij ten dode is opgeschreven. It’s such an extraordinary sequence! Een meesterlijk voorbeeld van hoe je emoties in beelden kunt vatten.’
Zoals die aanval zelf een fysieke manifestatie was van zijn rouw, weet hij. ‘Als je zoiets doormaakt, wat ons allemaal gebeurt, doe je zo je best om je staande te houden, dat je de hevigheid van je emoties onderdrukt. Tot je lijf een fles wordt die vroeg of laat moet exploderen.’

Menselijk ritme
We praten nog over de ontroerende odes die hij in Winterlogboek aan zijn vrouw brengt, na dertig jaar huwelijk nog steeds de liefde van zijn leven. (‘Ik heb zo’n geluk dat ik Siri heb ontmoet! Nog in hetzelfde jaar, 1981, begon ik aan de roman City of Glass [1985], het eerste deel van mijn New York-trilogie. Toen zei ik al tegen mezelf: die gaat over een mogelijke versie van mijzelf. Over hoe mijn leven er zonder haar had uitgezien en hoe beangstigend dat was geweest.’) Over een binnenkort te verschijnen brievenboek, Austers correspondentie met vriend J.M. Coetzee.
Tot slot staan we stil bij een notie die hij tegen het eind van zijn boek aanstipt: schrijven als ‘de muziek van het lichaam’. ‘Het gaat bij schrijven niet alleen om de betekenis van woorden, maar ook om het ritme van de zinnen. Hoe die een dialoog aangaan, de alinea’s op elkaar inwerken. Voor mij is dat verbonden met muziek, dans en vooral lopen. Het basaal menselijk ritme is volgens mij: 1-2, 1-2, 1-2. Het ritme van het hart dat klopt, benen die wandelen. Ik werk in een piepklein appartementje in Brooklyn, maar zelfs daar ijsbeer ik voortdurend rond. Alleen zo kan ik de muziek vinden van de woorden die ik op papier moet krijgen.’
Hij glimacht. ‘Ik moet vaak denken aan de scherpzinnige opmerking die Osip Mandelstamm ooit maakte: “Ik vraag me af hoeveel paar sandalen Dante heeft versleten tijdens het schrijven van de Goddelijke Komedie.”’

Paul Auster: Winterlogboek (oorspr. Winter Journal, vertaling Ronald Vlek, uitgeverij De Arbeiderspers)