VPRO Gids 48

27 november t/m 3 december
Pagina 34 - ‘Lekker rondneuzen’
papier
34

Cadeautje!

Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →

Lekker rondneuzen

Dirk-Jan Arensman

Caro Verbeek maakte de gêne over haar eigen reukorgaan vruchtbaar: ‘Een kleine geschiedenis van de (grote) neus’ is een speelse en onderhoudende verkenning van ons (ideaal)beeld van de neus van de Klassieke Oudheid tot het heden.

Houtsnede uit ca. 1852 met de zes neustypes die bekend waren binnen de nasologie. 

Ze noemt het zelf nergens, maar er zijn regels en zelfs hele coupletten uit Herman van Veens cabaretlied ‘De neus’ uit 1968, een vrije Aznavour-vertaling van de hand van Harry Geelen, die perfect passen bij het nieuwe boek van kunsthistorica Caro Verbeek (1980).

Dit couplet bijvoorbeeld:

De neus, o erfdeel zo koen en schrander
edel deel van het gezicht
spreidt u vleugels als geen ander
op vooruitgang steeds gericht.

Want dat Een kleine cultuurgeschiedenis van de (grote) neus in elk geval óók een ode aan het reukorgaan zou worden, was gezien Verbeeks loopbaan makkelijk te voorspellen.

De schrijfster promoveerde op een proefschrift over de rol van geur in het Futurisme en andere avant-gardestromingen. Ze organiseerde aromatische tentoonstellingen en rondleidingen in het Stedelijk Museum Amsterdam, het Van Abbemuseum en het Mauritshuis, tijdens welke bezoekers de gereconstrueerde geuren kon opsnuiven die hoorden bij, pakweg, Jan van der Heydens Gezicht op de Oudezijds Voorburgwal (ca. 1670), een bouquet van troebel grachtenwater, open riool en paardenstront. Als docent aan de Vrije Universiteit gaf en geeft ze talloze colleges en lezingen over reuk. Momenteel is ze, naast conservator in het Kunstmuseum Den Haag, ‘embedded researcher of olfactory heritage’ bij de VU, het Rijksmuseum en geurstoffenbedrijf  IFF Hilversum én is ze betrokken bij het EU-onderzoeksprogramma ODEUROPA. En dan laten we nog heel wat neusgerelateerde activiteiten op haar cv ongenoemd.

‘Dit boekje is in feite een remedie tegen mijn onzekerheid en een soort therapie die me weerhoudt van een chirurgische ingreep’

Vanwaar die interesse? Deels heeft die met haar kunsthistorische opleiding te maken. ‘Als student,’ schrijft ze in het voorwoord, ‘kwam ik in aanraking met een enorme variëteit aan prachtige neuzen; groot en klein, recht en gebogen, grotesk en bescheiden, geschilderd en gebeeldhouwd.’ Een opsomming waarbij je zomaar Van Veen kunt horen zingen:

Platte neuzen, pimpelneuzen
paars boegbeeld op een dronken schip,
een kleine keuze matineuzen
’t aardbeitype, mop en wip.   

Maar vlak daarvoor klinken in zijn lied twee regels die Verbeek minder aangenaam zullen treffen: ‘De kwaliteit laat minder keuze,/goede neuzen zijn zeer schaars.’

Om te beginnen herinneren ze aan een hardnekkige mythe die ze nu juist zo graag de wereld uit wil helpen. De overtuiging, namelijk, dat het menselijk reukorgaan matig ontwikkeld is en ruiken vooral iets ‘voor kinderen, dieren en onbeschaafden’.

Onzin, betoogt ze, we ruiken uitstékend. Zo ontdekte John McGann, neurowetenschapper aan Rutgers University, dat we maar een paar moleculen ‘petrichor’ nodig hebben om die stof, die vrijkomt wanneer het na een lange periode van droogte gaat regenen, te detecteren. We kunnen 10 biljoen verschillende geuren onderscheiden en volgen in een weiland moeiteloos geblinddoekt een geurspoor ‘van bijvoorbeeld chocola’.

Maar, minstens zo belangrijk: dat zinnetje over goede-neuzenschaarste appelleert vermoedelijk ook aan wat Verbeek haar ‘neuscomplex’ noemt. Aan het feit dat ze, door de gecombineerde genen van een moeder met een in die familie spreekwoordelijk prominente ‘Bührmannenneus’ en een vader met ‘ook al zo’n formidabele gok’, is voorzien van een ‘schnoz’ die ze zeker in haar puberteit eerder gênant dan goed achtte.

Vruchtbare gêne, weet ze nu: ‘Hoezeer het me ook geplaagd heeft, mijn bloedeigen exemplaar is nu aanleiding voor dit boekje. Het is in feite een remedie tegen mijn onzekerheid en een soort therapie die me weerhoudt van een chirurgische ingreep.’

Gelukkig is het rijk geïllustreerde Een kleine geschiedenis van de (grote) neus veel meer. Het is een speelse en bijzonder onderhoudende verkenning van ons (ideaal)beeld van de neus van de Klassieke Oudheid tot het heden. Een grabbelton aan goeddeels chronologisch geordende verhalen en anekdotes over iedereen van Leonardo Da Vinci tot Lady Gaga en van Napoleon tot Patrick Süskind. Terwijl Verbeek al doende schrijft over beeldende kunst en literatuur, over politiek, plastische chirurgie en raciaal profileren.

Terugkerend onderwerp is de betekenis die door de eeuwen heen werd gehecht aan ‘het middelpunt van ons gezicht’ in het algemeen (Verbeek legde noodgedwongen een rijke verzameling aan synoniemen voor en omschrijvingen van ‘de neus’ aan), en aan een forse snufferd in het bijzonder. En, het moet gezegd, dat levert behoorlijk wat opstekers voor de nasaal rijkbedeelden op.

Denastatio

In het eerste hoofdstuk wordt al het verhaal verteld van hoe de jonge Michelangelo, toen die als tiener aan het tekenen was in de Florentijnse kerk Santa Maria del Carmine en het werk van zijn medestudenten belachelijk maakte, door een van hen zo’n vuistslag recht in het gezicht kreeg, ‘dat hij bot en kraakbeen voelde verkruimelen als biscuit’. De dader werd subiet uit de stad verbannen, maar het slachtoffer was de rest van zijn leven ook mentaal getekend, nu wat in zijn tijd werd beschouwd als ‘zetel van eer en status’ onherstelbaar was beschadigd.

Zijn forse boksersneus inspireerde eeuwen later dan weer wel Auguste Rodin (1840-1917) én de jonge Pablo Picasso (1881-1973) tot sculpturale hommages. En zijn reukvermogen kwijtraken – een reëel risico bij hoofdtrauma – deed Michelangelo níét, maakt Verbeek aannemelijk, aangezien hij als eigenaar van een wijndomein in de Chiantistreek lyrische notities maakte over wijn die ‘bijt, kust, likt, verleidt en verlamt’. (Wijn ‘“proeven” met onze neus, nauwelijks met onze tong’.)  

Elders schrijft Verbeek uiteraard over de legendarische neus van Cleopatra, maar ook over Lorenzo de’ Medici (1449-1492), de grote mecenas van de Renaissance, van wie op portretten immer diens ‘nasone’ in volle glorie werd afgebeeld, zij het niet zo scheef als zijn dodenmasker laat zien. Terwijl het verméénde dodenmasker van Dante Alighieri (1265-1321) in 2007 door onderzoekers werd, eh, ontmaskerd als een waarschijnlijk dik honderdvijftig jaar later gemaakt beeldhouwwerk met een slanker en langer reukorgaan dan de dichter in werkelijkheid had, omdat een ‘adelaarsneus’ beter bij zijn status paste.

Geen wonder dus dat er zoiets bestond als ‘denastatio’, het beschadigen of verwijderen van neuzen van (stand)beelden. Een eeuwenoud gebruik dat wordt verklaard in een aardig hoofdstuk met als ondertitel ‘wanneer neuzen schitteren door afwezigheid’, waarin ook de Sfinx van Gizeh en de gelaatsgevolgen van syfilis figureren.

Nog een fijn voorbeeld van de correlatie tussen grote historische figuren en de grootte van hun ‘reukattribuut’ is Napoleon Bonaparte (1769-1821), die niet alleen zelf een letterlijk en figuurlijk scherpe neus bezat, maar zijn personeel bovendien op basis van het profiel selecteerde: ‘Wanneer er goede, mentale arbeid verricht moet worden, dan kies ik daarvoor, indien mogelijk, een man met een lange neus.’

Kortom, stelt de schrijfster ergens halverwege tevreden vast: ‘als je ook maar iets betekende of wilde voorstellen, dan hoorde daar een neus van formaat bij’.

Herman van Veen:

De Gaulle, waar zou die stakker wezen
als die parel hem ontbrak
laat staan de politieke zaken
waar hij steeds zijn neus in stak.
 

In latere hoofdstukken zien we de reputatie van dergelijke ‘parels’ danig besmeurd raken. De quasi-wetenschap frenologie passeert de revue, evenals de antisemitische nazipropaganda rond de ‘Jodenneus’ of de twintigste-eeuwse beeldcultuur die vrouwen wijsmaakte dat het dopje van de barbiepop hét met plastische chirurgie te verwezenlijken ideaal was.

Maar gelukkig ziet Verbeek de laatste jaren een toenemende omarming van ‘non-normatieve neusvormen’.  Zo is er de Britse journaliste Radhika Sanghani die in 2018 een foto van ‘haar eigen aquilijne profiel’ postte op Twitter, vergezeld van een oproep aan vrouwen zichzelf te accepteren en hun ‘#sideprofileselfie’ te delen, waaraan duizenden gehoor gaven. Of Lady Gaga, die besloot muziekindustrieadviezen om haar neus te laten verkleinen in de wind te slaan nadat ze in het Metropolitan Museum of Art een zeefdruk van Andy Warhol zag van (bewerkte) ‘voor-en-na’-foto’s van vrouwen die wel een ‘nose job’ namen, met het woord ‘rape’ erboven.

Verbeek durft zelfs voorzichtig te hopen op een definitieve ‘re-“nez”-sance’, die ons zal doen inzien: ‘Door met een frisse blik te kijken, is werkelijk iedere neus, zonder dat daar iets aan veranderd hoeft te worden, perfect.’ Een fijne conclusie in een boek dat inhoudelijk bijna zo divers is als de gipsneuzen die zijn verzameld in de ‘nasotheek’ van de Ny Glyptotek in Kopenhagen. (Lang verhaal, lees het hoofdstuk.)

Het enige nadeel is eigenlijk dat je al lezend steeds dat refrein van Herman van Veen in je hoofd hoort:

Neu neu neu neu neu neu
neu neu neu neu neu neu

Caro Verbeek
Een kleine cultuurgeschiedenis van de (grote) neus 
Atlas Contact

naar de boekengids