VPRO Gids 46

14 november t/m 20 november
Pagina 34 - ‘Rubinsteins beter werk’
papier
34

Cadeautje!

Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →

Rubinsteins beter werk

Dirk-Jan Arensman

Dertig jaar na haar dood verschijnen twee bloemlezingen uit het werk van Renate Rubinstein: Bange mensen stellen geen vragen en Een man voor de zomer.

Renate Rubinstein Amsterdam, 1 april 1985

‘Maandag. Kloten. Man weg. Koffers gepakt, verdwenen,’ zo begon ‘Alleen op de wereld’, de openingscolumn in de bundel Niets te verliezen en toch bang (1978), waarin ze na de breuk met tweede echtgenoot Jaap van Heerden soms schrijnend openhartig schreef over ‘de paniek van de echtscheiding’. ‘Moest wel nog even zeggen dat ie tien jaar ongelukkig was geweest. En dat na elf jaar lang op z’n minst twee keer per week zeggen dat wij zo’n ideale combinatie waren. Zonder een beetje wreedheid gaat het blijkbaar niet.’

Mooi en stijlvol met de deur in huis vallen, dat kon Renate Rubinstein (1929-1990). En voor het doen van harde constateringen liep ze ook niet weg.

Bijna precies dertig jaar na haar dood, die 23 november aanstaande herdacht kan worden, doet Ronit Palache in Bange mensen stellen geen vragen, de bloemlezing die ze uit dier werk samenstelde, ook zo’n constatering, waarmee we hier maar moeten beginnen.

Het is misschien wat ongebruikelijk dat ze er ‘een zo uitgebreid biografisch portret’ in schetste, schrijft ze tegen het eind van haar inleiding, ‘maar het zou kunnen dat een groot aantal lezers van dit boek niet eens meer weet wie Renate Rubinstein wás’.

Een pijnlijk en tegelijk verkapt optimistisch bijzinnetje, welbeschouwd.

Het mooist en meest beklijvend schreef Rubinstein misschien wel over huwelijks- en scheidingsverdriet, verliefdheid en liefde

Want nadat Rubinstein op 9 september 1961 op de vrouwenpagina van Vrij Nederland debuteerde als feitelijk ’s lands eerste echte columnist(e), groeide ze algauw uit tot een fenomeen. Iemand die met haar even persoonlijke als geëngageerde beschouwinkjes over alles van provo en kruisraketten, waar ze beide een voorstander van was, tot het feminisme en van de ‘nieuwe lelijkheid’ van de toenmalige moderne architectuur tot (haar eigen) liefde en verdriet, een trouw lezerspubliek aan zich bond. Een eigengereide dwarsdenker met een neus voor relletjes en voor onnozele linkse dogma’s, waarmee ze in een paar vileine zinnetjes korte metten maakte.

Haar pseudoniem Tamar, Hebreeuws voor ‘dadel’ en ‘palm’, koos ze toen ze korte tijd in Israël woonde, memoreert Palache, omdat ze zich ‘als een dadelpalm [voelde] uitsteken boven al die kleine mannen daar’; ongeveer zoals ze schijnbaar boven vrijwel al haar opiniërende collega’s uittorende.

Maar hoe groot haar faam bij leven ook was, inmiddels lonkt dus de vergetelheid.

Snoeptrommeltje

Palache (1984) bekent terloops dat ze pas tijdens haar research voor de Ischa Meijer-bloemlezing Ik heb niets tegen antisemieten, ik lééf ervan (2020) voor het eerst een stuk van Rubinstein las. Uw tien jaar minder jeugdige verslaggever was zich weliswaar bewust van haar reputatie (en had vagelijk de klok ‘Weinreb’ horen luiden), maar tot meer dan een vluchtige blik in een antiquarische bundel leidde dat nooit. En een grote millennialfavoriet lijkt Tamar tot op heden ook nog niet geworden.

Hoe dat kan?

Palache wijt het deels aan Hans Goedkoop, die in 1994 begon aan een biografie waarvan de voltooiing nog niet in zicht lijkt. Maar te vrezen valt dat, naast het ontbreken van een levensbeschrijving om de interesse in het werk op te poken, ook een rol speelt hoezeer veel van haar bijna 1500 columns, haar brieven, ingezonden stukken en boeken aan de actualiteit gebakken waren. De brandende kwesties van het moment, die wanneer ze voor jongere lezers verklaard moesten worden, ‘het notenapparaat te veel zouden opdikken’, aldus de bloemlezeres.

In de geest van de gebloemleesde is het in dat licht niet om te veronderstellen dat veel van die jongere lezers Bange mensen stellen geen vragen überhaupt zullen openslaan. (‘Ik ben geen optimist, ik ben een columnist.’) Wat niet wegneemt dat de bundel een heel aardige eerste introductie blijkt.

In voornoemde inleiding worden om te beginnen de grote biografische lijnen en belangrijke thema’s neergezet.

Zo lees je onder meer hoezeer het van invloed op de in Berlijn geboren Rubinstein was dat haar vader Wilhelm, nadat het gezin achtereenvolgens naar Amsterdam, Londen en weer terug naar Amsterdam vluchtte, al in 1940 door de nazi’s werd opgepakt en twee jaar later in Auschwitz vermoord werd, wat zijn vrouw en kinderen pas na de oorlog te horen kregen. Terwijl de jonge Renate haar snoep al die tijd in een trommeltje voor hem had opgespaard.

Grote liefde

Waarschijnlijk was het voor haar dé motivatie om Friedrich Weinreb op het schild te hijsen en hem ook na diens demasqué te blijven verdedigen; misschien wel de enige werkelijke miskleun in haar carrière. De zaak in een ongenuanceerde notendop: Weinreb, een chassidische Poolse Jood, hield Nederlandse Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog voor dat ze tegen betaling op een speciale lijst konden komen om naar Frankrijk te worden ‘gesmokkeld’, en schilderde zichzelf in mede door Rubinstein geredigeerde memoires af als verzetsheld. Een man die haar vader had kunnen redden. Later bleek hij op zijn best een fantast, en mogelijk zelfs een collaborator en zedendelinquent. Zoals ook het vinden van een geruchtmakende grote liefde én vaderfiguur in Simon Carmiggelt, postuum door haarzelf onthuld in Mijn beter ik (1991), erop terug te voeren lijkt.

Ook vermeld: hoe ze als op het Vossius gesjeesde gymnasiast geestverwanten vond bij de intellectuele rebellenclub rondom studentenblad Propria Cures, waarin ze in 1955 debuteerde met het vlammende betoog ‘Het zionisme of de nieuwe onvrijheid’. Haar lang geheimgehouden ziekte MS. De verbeten botsingen met Hugo Brandt Corstius…

Voor tijdgenoten ongetwijfeld gesneden koek, maar inmiddels een nuttige leidraad bij de ruime selectie uit haar tijdlozer werk, hier onderverdeeld in de hoofdstukken ‘Jonge jaren’, ‘Oorlog/Jodendom/Israël’, ‘Zelfportret’, ‘Maatschappij’, ‘Liefde’, ‘Feminisme’, ‘Ziekte en gezondheid’ en een bescheiden afdeling brieven.

Niet alles op die kleine 500 pagina’s is even adembenemend. Haar eerste stukje in de Vossiusschoolkrant Vulpes, uit juni 1943, is bijvoorbeeld hooguit interessant als literair curiosum. En kattenbelletjes aan onder meer jeugdvriendin Noni Lichtveld (‘Ik heb geen zin in een nieuw blad met nog meer geklets, dag Noni, kom gauw terug.’), Leo Vroman en Hans Vervoort maken een beetje de indruk primeurs-om-de-primeur te zijn.

Cadeautje!

Je leest dit artikel gratis. Wil je meer van de VPRO Gids? Neem een abonnement. Nu 12 weken voor slechts 10 euro. Ik wil meer lezen →

Ontwapenend verslag

Maar elders zie je hoe ze in haar stukken een vlijmscherpe, vaak plagerig recalcitrante geest paarde aan een bedrieglijk terloopse parlandostijl vol ironische zinswendingen en verrassende oneliners, met soms een gevoelig intermezzo.

Wanneer ze het stukje ‘Emancipatie’, uit februari 1963, dodelijk opent met: “Na de thee praten we over het onderwerp: Is de vrouwenemancipatie voltooid?” schreef mij een voorzitster van een vereniging voor vrouwelijke belangen. En daar zaten we dan, allemaal geëmancipeerd maar toch gekapt en gelakt, en dachten over de vrouw daarbuiten.’ (De in haar ogen slachtofferachtige ‘meisjes’ van de vrouwenbeweging waren een geliefd mikpunt.) Wanneer ze in ‘Niet de woorden maar de stem’ een ontroerend monumentje opricht voor haar vader en met wrevelige spijt schrijft over de moeizame verhouding met haar moeder. Of in een fragment uit haar ‘notities over ziekte’ Nee heb je (1985) schrijnend geestig constateert: ‘Eén geluk had ik – toen ik de diagnose MS kreeg, wás ik al ongelukkig.’

Maar het mooist en meest beklijvend schreef de Koningin van de Column (en de Polemiek) misschien wel over huwelijks- en scheidingsverdriet, verliefdheid en liefde.

Dat zie je ook in een tweede herdenkingsuitgave, Een man voor de zomer, die bij Uitgeverij Atlas Contact verscheen en volledig aan die relationele kant van haar oeuvre is gewijd. Een inleidings- en contextloze omnibus, waarvan de (her)lezer blijkbaar al precies moet weten wie Rubinstein was, terwijl bij de columns die vijf van de acht afdelingen vullen nergens de verschijningsdata worden vermeld. Maar voornoemde bundels Niets te verliezen en toch bang en Mijn beter ik zijn er wel integraal in opgenomen.

Dat laatste boek, postuum verschenen, veroorzaakte destijds een schandaal, omdat ze erin onthulde in de laatste tien jaar van diens leven een van zijn kant buitenechtelijke verhouding met Carmiggelt te hebben gehad. Een bezoedeling van de nagedachtenis van ‘de meest getrouwde schrijver van Nederland’, meenden velen.

Drie decennia later is het een ontwapenend teder én trots verslag van een vrouw, geteisterd door haar ziekte, die tot haar eigen verbazing een grote liefde vond in een oude held. ‘Toen het af was,’ schreef ze kort voor haar dood in het nawoord, ‘hield ik alleen mijn column over. Nu heb ik daar ook geen zin meer in. Als hij er niet was geweest, zou ik mezelf al veel eerder een wegwerpartikel gevonden hebben. Wat ik aan hem dank is niet alleen het geluk, maar het leven zelf.’

Een mooie, zachte constatering om mee te besluiten.

Renate Rubinstein

Bange mensen stellen geen vragen

De Arbeiderspers

 

Renate Rubinstein

Een man voor de zomer. Over de liefde

Atlas Contact