Als associate artist drukt Bill T. Jones een stevig stempel op het Holland Festival 2020. Hang naar gemeenschapszin, community, is een constante in zijn bijna veertig jaar omspannende carrière. ‘Geloof ik nog steeds dat er ooit geen nieuwe niggers zullen zijn?’

Een formalist noemt hij zichzelf, nadrukkelijk. ‘De vorm wijst me de weg, altijd. Ook weer naar het volgende stuk.’ Toch betekent het kunstenaarschap voor Bill T. Jones (Bunnell, Florida, 1952) vooral ‘participeren in de wereld die ideeën maakt’. Het is een van zijn favoriete statements, zegt hij bij een glas gemberthee in het Lloyd Hotel. ‘Niet voor niets staat op de gevel van New York Live Arts, het theater waar we werken: Thinking And Moving.

De ‘associate artist’ van het Holland Festival 2020 strooit kwistig met inspiratiebronnen. Het ene moment haalt hij instemmend conceptueel kunstenaar Robert Irwin aan, voor wie kunst ‘puur onderzoek’ was. ‘Wat zei hij ook weer? Ja, seeing is forgetting the name of the thing one sees.

En het volgende moment W.E.B. Du Bois, de Afro-Amerikaanse mensenrechtenactivist, die ‘spijtig genoeg’ niet als referentie is doorgedrongen tot het programmaboek van het Holland Festival. Die noteerde in The Souls of Black Folk (1903): ‘The problem of the twentieth century is the problem of the color-line.

‘Maak je niet druk. Ik vraag jullie niet om dubbele pirouettes of jeté’s te doen’

Soms duurt het even voordat hij de correcte quote uit het geheugen heeft opgevist, maar dan vindt hij echtgenoot Bjorn Amelan aan zijn zijde, die op zijn iPad gedienstig een zoekmachine raadpleegt. Referenties in kunstzinnige én politiek-maatschappelijke contreien buitelen over elkaar heen. Tegelijkertijd is zijn persoonlijke leven niet los te zien van zijn oeuvre, en misschien vormt het wel de grondtoon ervan. Het tiende kind van twaalf van aardappelplukkers Gus en Estella Jones mag tot de Amerikaanse kunstadel horen, hij voelt zich óók een outsider.

De ‘lange, zwarte danser’ werd hij steevast genoemd, in één adem met zijn partner en geliefde Arnie Zane (1948-1988), ‘klein en blank’. Samen richtten zij in 1982 de Bill T. Jones/Arnie Zane Company op. En nog altijd drijft het gezelschap dat zetelt in Lower Manhattan op diversiteit in ras, seksuele geaardheid, lichaamstype én idioom.

Duet met theekopje

Begin februari. Die middag zal met de jaarlijkse persconferentie de aftrap van het Holland Festival 2020 plaatsvinden. Daags ervoor heeft hij in de Bijlmer in drie sessies met uiteenlopende Amsterdammers gesproken – ouderen, breakdancers en activisten – in de hoop dat ze willen meewerken aan zijn nieuwe voorstelling Deep Blue Sea. ‘Sommigen zeiden: “U wilt dat we dansen? Maar dat kan ik helemaal niet.” Terwijl ik uit een traditie kom waarin een man die op het podium een theekopje vasthoudt al als dans kan worden opgevat.’

‘Een duet!’, vult Amelan aan. Jones: ‘Precies, een duet. Ik bedoel, dat is basic sixties, nietwaar. Dus ik zei: “Maak je niet druk. Ik vraag jullie niet om dubbele pirouettes of jeté’s te doen.” Wat dan wel? Dat moet ik dan demonstreren. En geloof me, ik wou dat ik een van mijn dansers had meegenomen want ik vind mezelf daar intussen een beetje oud voor.’

Hij wil maar zeggen: verwijzen naar Steve Paxton en Merce Cunningham zet geen zoden aan de dijk in het contact met de amateurs. ‘Je moet hun vertrouwen winnen. Gegadigden vinden die het commitment kunnen opbrengen én beschikbaar zijn voor een x-aantal repetities en uitvoeringen. Dat is nogal wat.’

In Amerika stuurt hij in zo’n geval twee van zijn vertrouwelingen vooruit. Die kunnen de betrokkenen alvast bekendmaken met contact-improvisatie. Wat dat is? ‘Geef me de rug van je hand eens?’ En terwijl hij zijn eigen handrug ertegenaan legt: ‘Dit is het contactpunt. Dat punt kan verder bewegen over je arm als je het laat gaan. Merk je nu hoe je lichaam de beweging volgt? Zo kun je werken met grote groepen mensen die geen dansers zijn of geen gemeenschappelijke stijl hebben. Je achterhoofd tegen mijn knie, ik zeg maar wat, het contactpunt kan overal zijn. Op die manier kun je fantastische sculpturale vormen maken.’ En met een beetje geluk ziet hij in zo’n groep vertrouwen, trots en – het ultieme doel – gemeenschapszin ontstaan. ‘Mensen die vreemden voor elkaar waren, blijken in staat samen te bewegen op een manier die ze zelf niet voor mogelijk hielden.’

‘Destijds geloofde ik het oprecht: we shall overcome. En: Free at last! Free at last!, de woorden van Martin Luther King’

Wanneer wist u: ik ben een danser?
‘Dat weet ik niet precies, maar het is zoiets als leren fietsen. Ineens valt alles op zijn plaats. Een draai lukt, je blijkt in staat esthetische bewegingen te leren en in je lichaam komt een gevoel van voldoening op. Ik bewoog alsof ik een gedicht was.’ Amelan, behulpzaam: ‘Je hebt weleens gezegd dat je op de universiteit binnenliep bij een Afrikaanse dansworkshop en je plotsklaps realiseerde: er is ook een manier van zweten die niet competitief is.’

Jones: ‘Klopt. Ik deed aan atletiek. Ineens ontdekte ik dat deze spieren die waren bestemd om te rennen en te springen ook schoonheid konden voortbrengen. Alleen door die deur te openen… Het zweet in de dansstudio was anders dan het zweet in de atletiekkleedkamer. Dit had niets te maken met het verlangen sneller te zijn dan je tegenstanders. Ik had er toen de woorden niet voor, maar zoals Bjorn zegt: het was poëtisch zweet. Bovendien meende ik een glimp te zien van de dansgeschiedenis; al die choreografen die elkaar waren opgevolgd, zich uitdrukten in een taal die ik net een beetje begon te begrijpen, een taal die me opwond, waaraan ik mee wilde doen.’

Denkende danser

Niet dat hij meteen intellectuele aspiraties had. ‘Als jonge danser wilde ik schitteren. Het was vooral: kijk naar mij, hoe prachtig ik ben.’ Wat volgt, is een associatieve omzwerving door het rijke voorland van de denkende danser die hij mettertijd is geworden. ‘Hoewel die kwalificatie ook beledigend is, vind je niet? Alsof dansers niet denken, alleen maar doen.’ (Toen Jones in 2010 een Kennedy Center Honor kreeg, in dezelfde lichting als Oprah en Paul McCartney, eerde John Rockwell, voormalig danscriticus van The New York Times, hem met een ‘biografisch essay’. ‘Deels showman, deels filosoof’ viel daarin te lezen.)

Jones memoreert omstandig de freudiaanse oriëntatie en het classicisme van Martha Graham, ‘de moeder van ons allemaal’. De non-narratieve benadering van Merce Cunningham ‘die met zijn kompaan en mentor John Cage zei: “We hebben niks te zeggen en zijn daar heel druk mee”’. Hij haalt de precies gedanste solo’s van Trisha Brown aan, ‘waarin ze drie of vier verhalen tegelijk vertelt’. En The Mind is a Muscle, het sleutelwerk van van Yvonne Rainer, wars van academisme en vertoon van technisch kunnen. ‘Al die invloeden...’

Balans

Er is een wonderschone foto van Robert Mapplethorpe (1946-1989). De kleine Arnie torst de grote Bill op zijn rechterschouder alsof die gewichtloos is. ‘Een kwestie van balans,’ zegt die nu. ‘Dat lukt je maar heel even. Dus dat ging van: een, twee, drie en klik. Een goeie fotograaf dus.’ Na het overlijden van Arnie Zane, als gevolg van aids, wilde hij een groot werk maken waarin hij zich zou uitspreken over ‘alle vragen waarmee ik had geleefd, alle vragen die me hebben gevormd’, zoals hij schrijft in zijn autobiografie Last Night On Earth (1995). En: ‘In een taal die beslist Afrikaans-Amerikaans was.’ Uncle Tom’s Cabin/The Promised Land (1990) werd een centraal werk in zijn oeuvre. Martin Luther King en Harriet Beecher Stowe komen erin samen. En Estella Jones, Bills moeder, verkondigde het Woord.

‘Een deel heet The Prayer. Zij kwam op in haar paasbest zoals je dat wel kent van zwarte vrouwen – met hoedendozen en al zijn we de wereld over gereisd – en ik vroeg haar: mama, I want you to bring the Word. Elk theater toverde zij om in een kerk. Zij zong en sprak. Lord, bless my son for whatever it is he thinks he’s doing. Ha! En ik danste op mijn postmoderne manier, in een bloedvorm was ik nog. Ik was zo trots op haar. Ten overstaan van vreemden kon ze contact maken met haar God, op elk moment, waar dan ook. De emotie die je voelde; die kon je uit de lucht plukken.’

De vraag komt op of Jones religieus is. ‘Het is mijn erfgoed. Dit heeft ze aan me doorgegeven. Ik heb geen God in de hemel die ik kan vragen om mijn pijn en lijden weg te nemen, maar ik heb iets anders waarvan ik niet goed weet wat het is. Waarom maak ik kunst? Trouwens, mijn moeder was er vroeger van overtuigd dat ik predikant zou worden.’ Amelan, stellig: ‘Ik denk dat ze geen ongelijk had.’

Liefst naakt

‘Uncle Tom’ was een controversieel werk, zegt Jones, in een tijd waarin de kunsten in Amerika onder vuur lagen. De slotscène was een tableau van ‘gewone mensen’. ‘Inwoners van Iowa, Kansas of Minneapolis, waar we op dat moment ook waren.’ Hij nodigde vrijwilligers uit met hem het podium te delen, liefst naakt. ‘Het was een keuze, het hoefde niet. Bedenk dat het aidstijdperk gepaard ging met grote angst voor lichamelijkheid. Jesse Helms, de aartsconservatieve senator in North Carolina, zwaaide met de catalogus van de grote overzichtstentoonstelling van Mapplethorpe en zei: “Ons belastinggeld promoot deze smerigheid.” Ik dacht: als jij de bibliothecaris uit jouw stadje naakt op het podium ziet zingen naast Bill T. Jones, de homoseksueel die een gevaar vormt voor de gezinswaarden, dan heb ik mijn doel bereikt.’

Last Supper at Uncle Tom’s Cabin/The Promised Land

Nog steeds komt hij mensen tegen die gehoor gaven aan de oproep (‘honderden!’) en hem vertellen hoeveel het voor hen betekende. In zijn nieuwe voorstelling Deep Blue Sea, op basis van Melvilles roman Moby Dick en de I Have A Dream-speech van Martin Luther King, grijpt hij er min of meer op terug. ‘In het laatste deel staan we, als het lukt, met honderd mensen op het podium.’ Een afspiegeling van de lokale bevolking wil hij naast zich zien, wederom: om aan te tonen dat verscheidenheid gemeenschapszin niet in de weg staat.

Dezelfde zoektocht naar het ‘wij’ staat centraal in What Problem?, een voorstelling die begin dit jaar in première ging. ‘Eigenlijk een soort voorstudie voor Deep Blue Sea.’ En als hij de eindscène van nu vergelijkt met die van ‘Uncle Tom’, kan hij niet anders dan constateren hoe anders ze zijn, hoezeer ze ogenschijnlijk ook overeenkomen.

‘Destijds geloofde ik het oprecht: we shall overcome. En: Free at last! Free at last!, de woorden van Martin Luther King. De linkervleugel was in opmars, hand in hand zouden we... Maar dan ben je zoveel jaar verder: rechtse partijen floreren, links is gefragmenteerd, overal zijn boze mensen die de aandacht opeisen. Dus vandaar die titel: What Problem? Over welk probleem hebben we het: dat van vrouwen, transgenders, homo’s? Geloof ik nog altijd dat er ooit geen nieuwe niggers zullen zijn? Ja, zo drastisch bracht ik het onder woorden in gesprek met mensen in de Bijlmer.

‘Misschien is het de leeftijd, ben ik de ouder wordende radicaal die twijfelt aan alles waarin hij dacht te geloven, maar alles lijkt met ironie ingekleurd. Het gevoel van community is er wel, maar het is niet de eendrachtigheid van Kumbaya My Lord die ik nu op het podium zie. Eerder het tegengestelde: een kakofonie. Wel een mooie en oprechte kakofonie, denk ik.’

Rondom associate artist Bill T. Jones brengt het Holland Festival meerdere presentaties. Zo wordt het mogelijk een beeld te krijgen van Jones’ carrière aan de hand van fragmenten uit voorstellingen en documentaires, en geven korte talks inzicht in de thematiek die hem bezighoudt. Daarnaast komt er een (deels interactief) drieluik dat is verbonden aan de voorstelling Deep Blue Sea, die helaas vóór de première in april jl. in New York werd geannuleerd.