Als collages stelt kunsthistoricus Florian Illies zijn boeken samen, puttend uit biografieën, brieven en dagboeken van beroemdheden. Zo ook zijn nieuwste, ‘Liefde in tijden van haat – 1929-1939’.

Het contrast kon op het eerste gezicht nauwelijks groter. In een van zijn twee bestsellers over hetzelfde jaar (met in vertaling bijna dezelfde titel bovendien), 1913. Het laatste gouden jaar van de twintigste eeuw (2013) en Het laatste gouden jaar. Nog meer 1913 (2020) haalde de Duitse kunsthistoricus Florian Illies (1971) Stefan Zweig aan, die in december in zijn dagboek noteerde: ‘Nooit was Europa sterker, rijker en mooier geweest, nooit had het zo vast in een nog betere toekomst geloofd.’

Vroeg in zijn nieuwste boek, Liefde in tijden van haat – 1929-1939, poneert Illies zelf: ‘Niemand hoopt in 1929 nog op een toekomst en niemand wil herinnerd worden aan het verleden. Daarom is iedereen zo onbesuisd verslingerd aan de tegenwoordige tijd.’

Andere tijden? Zonder meer.

Maar toch is er meer dan alleen de werkwijze van de auteur als overeenkomst tussen zijn werken (en de erin opgeroepen tijdperken) aan te wijzen.

Van Parijs gaat het naar Londen, Wenen of New York, al ligt het zwaartepunt in de Berlijnse bohemienwereld

Zijn methodologische succesformule zou je een vorm van geschiedkundige collagekunst kunnen noemen. Op basis van biografieën, briefwisselingen en dagboekaantekeningen schetste Illies in die eerdere boeken een portret van één jaar, opgebouwd uit de chronologisch gerangschikte belevenissen van een heel legertje beroemdheden, van Zweig, Freud en Marcel Duchamp tot Picasso, Rilke, Egon Schiele en Franz Kafka. In zijn nieuwste doet hij hetzelfde met een compleet decennium, zij het dat hij zich dit keer, zoals de titel al verraadt, voornamelijk richt op de amoureuze kant van al die levens.

Zo lezen we op de eerste pagina’s hoe een smoorverliefde Jean-Paul Sartre niet alleen de teleurstelling krijgt te verwerken dat Simone de Beauvoir bij hun eerste afspraakje in een Parijse tearoom niet komt opdagen, maar dat ze haar zus Hélène, die het slechte nieuws komt brengen, bepaald ontmoedigende herkeninstructies gaf bovendien: ‘Simone zei dat u een bril draagt en nogal klein en lelijk bent.’ Marlene Dietrich vindt het ‘een enorme opluchting’ dat de partner in haar verstandshuwelijk van dat moment het bed deelt met het kindermeisje, aangezien zij zich dan ook niet schuldig hoeft te voelen dat ze in Berlijnse bars ‘mannelijk en vrouwelijk terrein verkent’. Ondertussen schildert en bemint Pablo Picasso in een speciaal voor dat doel gehuurd appartement zijn jonge minnares, Marie-Thérèse Walter, voordat hij ‘naar vrouw en kind’ snelt. Terwijl een vermaard toneelschrijver zich niet veel later (en niet voor het laatst) een nóg schaamtelozere schuinsmarcheerder betoont door op 10 april 1929, direct na bij de burgerlijke stand van Charlottenburg het jawoord te hebben gegeven aan Helene Weigel (‘met wie hij al een zoontje heeft’) op Bahnhof Zoo een van zijn nauwelijks telbare scharrels op te gaan halen.

‘Alleen dom,’ schampert Illies, ‘dat Bertolt Brecht het bruidsboeket nog in zijn handen heeft, narcissen met licht hangende kopjes.’

Geopolitieke vulkaan

Opnieuw zijn de slices of life beknopt, variërend van een paar pagina’s tot één enkele zin, en opnieuw wisselen de personages en decors elkaar in duizelingwekkend tempo af. Van Parijs gaat het naar Londen, Wenen of New York, al ligt het zwaartepunt toch in de Berlijnse bohemienwereld van die dagen, en van meer of minder feestelijke driehoeksverhoudingen naar, pakweg, Man Ray die in 1932 een tweeënhalf meter breed doek boven zijn bed hangt en daarop bijna anderhalf jaar lang obsessief de lippen van Lee Miller schildert, ‘zijn assistente, zijn geliefde, die hem heeft verlaten en die hij niet kan vergeten’.

Typerend: het namenregister bestrijkt maar liefst negen dubbelkoloms pagina’s.

Dat cultuurhistorisch zappen-op-papier kan soms een wat oppervlakkige indruk maken. Maar tegelijkertijd verleent het Liefde in tijden van haat een koortsachtige dynamiek die uitstekende past bij een tijdperk waarin zeker de eerste jaren, feitelijk net als in 1913, stevig werd gedanst op de geopolitieke vulkaan.

In de Who’s Who-achtige stortvloed aan intriges kom je soms verrassende (bed)partners tegen

‘Als een opgewonden vogeltje vliegt ze eind jaren twintig door Berlijn,’ lees je bijvoorbeeld over Ruth Landshoff, in 1907 in een gegoed Joods milieu geboren en actief als model, actrice, autocoureur en journalist, die het voorbije decennium volgens Illies als geen ander belichaamt. ‘Voortdurend kwetterend, rondhippend tussen Josephine Baker en Mopsa Sternheim en Klaus Mann en Karl Vollmoeller, tussen cafés en variétés, tussen high and low, tussen de seksen, je schrikt bijna als ze eens rustig zit of zelfs haar mond houdt.’

Landshoff, die onder oneindig veel meer ook een affaire had met Charlie Chaplin en badmode showde met Marlene Dietrich, is maar een van de terugkerende mensen wier wederwaardigheden je als een over de pagina’s verstrooide soapserie kunt volgen. Een serie die des te aantrekkelijker wordt door Illies’ soepele pen, oog voor detail en zijn op gezette tijden licht ironische toon. In de who’s who-achtige stortvloed aan intriges kom je soms verrassende (bed)partners tegen. (Uw verslaggever wist niet dat Georges Simenon ooit minnaar én manager van Josephine Baker was.) En ondertussen doemen er allerlei aardige en minder aardige patronen op.

Abrupt einde 

Zo wordt er heel wat afgeleden onder het libido van mannen als Brecht, Sartre en Gottfried Benn, wier genie in elk geval in hun eigen ogen al hun veroveringsdrang en liefdesverraad leek te rechtvaardigen. Al staat daar iemand als Ludwig Wittgenstein tegenover, die zo krampachtig vasthoudt aan zijn eigen ‘reinheidsideaal’ dat hij zichzelf in zijn dagboek al ‘een varken’ noemt wanneer hij alleen maar aan het naakte lichaam van een vrouw dénkt.

Bovendien: er zijn genoeg vrouwen die zich even onbeschaamd de geneugten van de vrije liefde laten smaken. Zo zien we Henry Miller al vroeg beteuterd zijn beddengoed naar de bank verhuizen wanneer zijn vrouw June haar maîtresse verwelkomt in hun New Yorkse appartement. En Leni Riefenstahl vereert Adolf Hitler dan wel even platonisch al religieus (inclusief huisaltaartje), in het algemeen zijn mannen voor haar ‘niets anders dan snoepgoed waarvan ze snoept zolang het bevalt’.  

Riefenstahls aanbedene is de schaduw die haast nog nadrukkelijker boven dit boek hangt dan de Eerste Wereldoorlog destijds boven 1913

‘Haar partners waren altijd de beste in hun vak,’ geeft een zo’n snoepje achteraf nogal zelffeliciterend toe, ‘haar nymfomanie had elitaire trekjes.’

Riefenstahls dus létterlijk aanbedene is ondertussen uiteraard de schaduw die haast nog nadrukkelijker boven dit boek hangt dan de Eerste Wereldoorlog destijds boven 1913. De machtsovername van rijkskanselier Hitler in 1933 is hier niet voor niets het keerpunt tussen de afdelingen ‘Ervoor’ en ‘Erna’, wanneer de uitgelaten, liberale sfeer van de Weimarrepubliek in ijl tempo vervliegt.

Stapje voor stap zie je dat gebeuren. Zie je, pakweg hoe abrupt een einde komt aan de bloeiende cultuur van homobars die Christopher Isherwood toen hij er in maart 1929 aankwam nog deed denken ‘Berlijn betekent: jongens’. (‘Er hing veel angst in de Berlijnse lucht,’ schrijft hij vier jaar later in zijn dagboek.) Of hoe talloze Joodse en dissidente schrijvers, kunstenaars en intellectuelen in ballingschap moeten gaan in Parijs, New York of Amsterdam, waar ‘emigrantenuitgeverijen Querido en Allert de Lange’ werk publiceren van Heinrich Mann, Joseph Roth en Vicky Baum, en waar Klaus Mann, immer vergeefs hengelend naar de liefde van zijn vader, hét exiltijdschrift Die Sammlung redigeert. Terwijl Erich Kästner ondertussen, als een van de weinigen die bleef ‘om getuige te zijn’, ziet hoe tijdens een openbare boekverbranding zijn roman Fabian. Die Geschichte eines Moralisten (1932) als, aldus Völkerischer Beobachter, ‘beschrijvingen van Untermensch-orgiën’ in de vlammen wordt gegooid.

Onvrede en polarisatie

Sombere en wanhopige tijden. Waarbij de aanloop van sluimerende onvrede en toenemende polarisatie soms overigens akelig sterk aan de onze doet denken.

Zelfs de liefde krijgt naarmate 1939 nadert iets wrangs, bijvoorbeeld wanneer in september 1937 Marlene Dietrich en Erich Maria Remarque, beroemd geworden met zijn roman over de zinloze gruwelen van de Eerste Wereldoorlog Im Westen nichts Neues (1929), elkaar vinden in Venetië. ‘Twee Duitse wereldsterren, verblekende sterren, ontmoeten elkaar in de eeuwig zinkende stad en zinken die avond al samen in de kussens.’

Remarque is betoverd, maar de idylle verzuurt algauw wanneer Dietrich hem inpepert dat hij een van de velen is en steeds meer behandelt als een onbetaalde bediende in haar gevolg in de VS of aan de Côte d’Azur. Al levert het wel fraai gedesillusioneerde dagboekaantekeningen op: ‘We hebben allemaal zo weinig liefde voor onszelf in ons hart – wij kinderen uit verwarrende tijden – zo weinig geloof in onszelf – veel te veel dapperheid en veel te weinig hoop. Domme kleine soldaten van het leven, kinderen uit verwarrende tijden met een droom soms, ’s nachts.’

Florian Illies
Liefde in tijden van haat – 1929-1939
Atlas Contast

meer boekentips