Na de première van zijn Eerste vioolconcert in 1926 schreef Karol Szymanowski uitgelaten dat het orkest betoverend had geklonken en dat de allermuzikaalste mensen dol van enthousiasme waren geweest. Maar de grootste opsteker was dat de solist bijna altijd boven het orkest uit was te horen. Eigenlijk is het bij ieder vioolconcert een klein wonder dat één soloviolist meer geluid kan produceren dan twintig tot dertig begeleidende orkestviolisten. De gunstige plek op het podium helpt natuurlijk, en misschien heeft hij wel een beter instrument of een krachtigere streek. Maar volgens mensen met goede oren gebruikt de solist ook een handige truc: hij speelt zijn tonen een tikkeltje hoger – men spreekt van intoneren – dan de andere muzikanten. Hoge tonen trekken aandacht, dat weet ieder verwend kind. En iets hoger intoneren dan de rest klinkt niet vals, zoals je zou verwachten, maar juist briljant.
Szymanowski nam trouwens het zekere voor het onzekere en gaf de solist overwegend melodieën die veel hoger liggen dan de riedels van het orkest. Terwijl het orkest zich vermaakt met korte invallen, mooie kleuren en grappige geluidjes in de diepte, verkent de solist de hoge regionen van zijn instrument. Soms nemen ze wijsjes van elkaar over, maar vaak lijken ze zich amper van elkaars bestaan bewust. Het klinkt als een soort groepsimprovisatie, waarin het orkest de solist steunt zolang hij enigszins te volgen is, en onbekommerd door blijft gaan zodra hij uit het zicht verdwijnt. Een hond mag nog zo dartel wegrennen, hij komt vanzelf naar het baasje terug, denkt het orkest dan.
Szymanowski nam het gedicht Meinacht van Tadeusz Miciński als leidraad voor zijn Eerste vioolconcert. Miciński mijmert over branden in een tedere vuurzee, en ezels die zich op het gras vleien terwijl de dood boven de vijver flikkert en een lichtzinnig lied zingt. Maar van Szymanowski hoeft de luisteraar dat niet te weten, want hij heeft de sfeer van het gedicht op muziek gezet, niet het verhaal.
Het is net zo lastig om een eenduidige zin te vinden in Meinacht als een liedje in het eerste deel van Szymanowski’s vioolconcert. En zoals een dichter woorden kan rangschikken tot een hypnotisch geheel zonder verhaal, zo lukt het Szymanowski om de luisteraar te boeien met reeksen weelderige klanken zonder liedje.
Na alle dromerige vrijheid van het eerste deel spelen de solist en het orkest in het tweede deel plotseling eendrachtig een simpel wijsje van zes gelijkmatige tonen. Die klinken alsof de dichter zijn lust voor dubbele betekenissen afzweert en met vaste stem spreekt: en zo is het maar net. Een geweldig effect. Szymanowski kon niet alleen met klanken toveren in een waas van mistwolken en wierookwalmen, maar ook in het volle licht.