Voor alle muziek is er een eerste keer, of het nu de overbekende Vijfde symfonie van Beethoven is of een willekeurig menuet uit de achttiende eeuw. Maar er is een verschil. Een onbeduidend menuet kan zonder wroeging overgeslagen worden, terwijl de Vijfde een must hear is die in een doorsneeluisterleven vroeg of laat voorbij komt. Hoe zit het met de Tweede cellosonate van Brahms die vanavond op NPO Klassiek te horen is? Brahms is niet ieders smaak en hij heeft een kleine vijftig uur muziek gecomponeerd. Het is dus goed voorstelbaar dat sommige luisteraars deze sonate hebben gemist en daar niet rouwig om zijn.
De Tweede cellosonate begint met razendsnel pianogerommel onder een serie redeloze cellosprongen: kadáám … kadáám– we tellen er twaalf voordat de muziek in rustiger vaarwater komt. Er is geen touw aan vast te knopen. Af en toe gooit Brahms de luisteraar een reddingsboei toe met een duidelijk vraag- en antwoordspel tussen cello en piano, maar meestal lijken de muzikanten hopeloos de weg kwijt te zijn: accenten vallen op onverwachte plekken in de maat, incongruente ritmes klinken dwars door elkaar heen, en op een goed moment tremoleert de cellist zijn begeleidende tonen alsof hij in opperste verwarring de pianist denkt te zijn. Uiteindelijk komt alles op zijn pootjes terecht in een wonderschone slotpassage en ook de volgende drie delen strelen het oor, maar de prille luisteraar moet wel even doorzetten.
Ook de voorouderlijke Brahmsliefhebbers hadden moeite met dit eerste deel. Na de première in 1886 waren de critici op hun hoede. Zij spraken van ‘eigenaardige muziek’ of opperden dat het stuk niet direct toegankelijk was voor iedere luisteraar. En volgens Brahms’ jongere collega, stadgenoot en fervent amateurcellist Arnold Schoenberg vonden de Weners de muziek twintig jaar later nog steeds ‘onverteerbaar’.
Hoe zouden muzikanten deze onverteerbare, of neutraler gezegd, desoriënterende passages eigenlijk onder elkaar krijgen? In een standaard concertopstelling kijkt het publiek recht in het gezicht van de cellist en naar het rechteroor van de pianist. Daardoor hoort de pianist het cellogeluid pas na een omweg via de zaalwanden. Dat kost tijd, volume en duidelijkheid. Anders gezegd: voor de pianist klinkt de cello te laat, te zacht en vrij vaag – een drievoudige hindernis voor onbekommerd samenspel. Een rondje langs YouTube leert dat sommige pianisten het probleem oplossen door met de rug naar het publiek naast de cellist te gaan zitten en andere door met stevige hulpaccenten strooien. Maar de meeste duo’s spelen de sonate alsof het probleem niet bestaat. En gaandeweg het rondje wordt de muziek zo vertrouwd dat alles op zijn plek valt en de desoriëntatie nog slechts een vage herinnering.
Zou de muziek direct tot de verbeelding spreken?