VPRO Gids 46

18 november t/m 24 november
Pagina 58 - ‘Hoe Schumann Heine toonzet’

Hoe Schumann Heine toonzet

Martin Kaaij ,

In zijn liederencyclus Dichterliebe houdt Schumann het voorspel uiterst kort en soms beginnen zanger en pianist eendrachtig samen. Ondertussen worden de naspelen steeds langer.

Voor Dichterliebe zette Robert Schumann zestien gedichten van Heinrich Heine op muziek. Na zes gedichten met een verliefde inslag (verlangen, hoop, een bevende kus), volgen vijf gedichten waarin het niet meer zo botert tussen de tortelduifjes, en in de laatste vijf wordt het leed verwerkt en begraven. Schumanns liederen hebben eenvoudige melodieën en iets minder eenvoudige begeleidingen, maar gaandeweg gaat de luisteraar mijmeren over hun opbouw.

Een doorsnee lied heeft een kort voorspel om in de stemming te komen. Vervolgens doet de zanger zijn zegje en tot slot onderstreept de begeleider met een kort naspel hoezeer de zanger het allemaal meende. Het is een soort oervorm die je ook in popmuziek voortdurend tegenkomt. Bij concerten merk je dat veel liefhebbers zo’n goed gevoel voor de gepaste lengte van een naspel hebben ontwikkeld dat ze het slot ook herkennen als er een raar akkoord gespeeld wordt. Maar meestal eindigt alles gewoon met een do. Als een lied in c staat, dan is de do een c en zingt de zanger zijn laatste woord op een c en klinkt er tot slot een c-akkoord. Duidelijker kan het niet.

In Dichterliebe pakt Schumann het anders aan. In het eerste lied – ‘Im wunderschönen Monat Mai, dat nog dromeriger en inniger klinkt dan de titel doet vermoeden – herken je gemakkelijk de oervorm: vier maten inleiding, twintig maten zang, vier maten naspel. Mooie verhoudingen, een kind kan de was doen. Toch klinkt het einde alsof er nog iets moet volgen. Dat komt doordat de laatste zangtoon een mi is en de pianist afsluit met een mild dissonant akkoord dat vraagt om een voorzetting. Zing maar eens met een flinke uithaal EN! na een carnavalskraker, dan begint iedereen als vanzelf opnieuw te brullen. Dat effect bedoelen we, maar dan in het nette.

Zulke open einden komen regelmatig terug in Dichterliebe. Maar de oervorm herhaalt Schumann pas weer in het vijftiende lied. In alle andere liederen kiest hij voor een afwijkende vorm. Het toont in een notendop het lot van de muziektheoreticus. Hoe goed een standaardvorm ook is uitgekiend, zodra de definitie vaststaat liggen de uitzonderingen voor het grijpen.

In Dichterliebe houdt Schumann het voorspel vaak uiterst kort en soms beginnen zanger en pianist eendrachtig samen. Ondertussen worden de naspelen steeds langer. Wat de pianist aan het begin ontnomen wordt, krijgt hij aan het eind dubbel en dwars terug. Het naspel van het zestiende lied duurt zelfs een kleine twee minuten. Dat is langer dan tien van de zestien liederen uit Dichterliebe. Je zou dit naspel als het zeventiende lied van de cyclus kunnen opvatten. Een beklemmend lied zonder woorden, waarin geen voor- of naspel valt te bekennen.