Bij het luisteren naar een afspeellijst met hits uit 1977 valt op dat popmuziek wel vaart bij een gebrek. De leukste liedjes hebben een onvolkomenheid die direct door de jury van een talentenjacht zou worden afgestraft: een hoge piepstem, schor gemompel, een jengelend orgeltje, of een valse gitaar die onverstoorbaar door de rockband en de achtergrondstrijkers heen speelt. Vele gebreken tegelijk werken ook, zoals Rod Stewart met ‘I don’t wanna talk about it’ bewijst. De vervelende liedjes daarentegen missen zulke gebreken of, zo u wilt, ongerijmdheden. Met name de liedjes in discostijl kwamen ondanks een gestage afwisseling van riedeltjes en lollige effecten niet van de grond. Door vaklui in elkaar gezet, variatie te over, geen smetje te bekennen, en toch zo dood als een pier.
Ook klassieke componisten mengen ongerijmdheden als een snerpende soloviool of een monomaan riedelend orgel in hun stukken. De twee voorbeelden komen uit het Requiem van Gabriel Fauré uit 1888. Fauré had toen al een dikke twintig jaar als organist en dirigent uitvaartmissen begeleid, en vond dat het tijd was voor een nieuw geluid. Hij componeerde een requiem met een afwijkend orkest met alleen maar lage strijkers, wat koperblazers, harp, pauken, orgel en een soloviool. Dat zorgt voor een schemerige totaalklank, alsof je luistert met een slaapzak over je hoofd.
Niet iedereen was er blij mee. Na de première vroeg de dienstdoende predikant hem beleefd om zich in het vervolg bij het oude vertrouwde repertoire te houden. En zijn uitgever schijnt erop aangedrongen te hebben het orkest tot standaardafmetingen uit te breiden, dus met violen en houtblazers. Daarom bestaan er twee versies van het Requiem van Fauré: een met een klein en een met een groot orkest.
Die uitgebreide versie had inderdaad een geweldig succes, dat had de uitgever goed gezien. Er zijn gevallen bekend van uitvoeringen met zo’n 250 man, vier keer zo veel als bij de première. Fauré vond het allemaal prima. Hij zeurde niet over originele bezettingen of gladstrijken van opmerkelijke vondsten. Hij telde zijn zegeningen en was blij met het succes. In een brief uit 1900 wijst hij vergenoegd op het moment waarop de violen als engelen de door lage strijkers gedomineerde totaalklank doorbreken. Dat gebeurt in het Sanctus, na ongeveer een kwartier muziek. Ook in de originele versie is dat een opvallend moment, want dan verschijnt plots de soloviool met een eenzame melodie in de hoogte, die maar geen contact kan maken met de rest van het orkest.