VPRO Gids 26

27 juni t/m 3 juli
Pagina 16 - ‘Vergeten wondervrouwen’
papier
16

Vergeten wondervrouwen

Lara Nuberg

In de 2Doc Ze noemen me baboe geeft Sandra Beerends de kindermeisjes uit voormalig Nederlands-Indië een stem. ‘In mijn beleving stond het woord baboe voor iets warms, iets zachts.’

Baboe Alima en baby Jantje

Zij is mijn allereerste lief geweest,
een lijfmin als voor kinderen van vorsten.
Naamloos kreeg ze mijn naam en mij te torsen
en op een kiekje zie ’k ons één van vlees:
een slanke vrouw en een klein, mollig beest,
dat juist zijn snoetje wegtrok van haar borsten
en schrijlings op haar heup, haast onbevreesd,
naar meer dan melk en snuifzoen hangt te dorsten.
 
Heeft zij mij door haar dood van haar bevrijd?
Een beetje maar, want hoe dan te verklaren,
dat ik nog steeds mij in haar armen vlij,
haar schoten zoek, haar huiden en haar haren
en dat ik eens, doodziek, zo erasmiaans
mijn lieve God aanriep in haar Javaans?
Met die woorden herinnerde de dichter G.J. (Han) Resink in 1963 zich zijn baboe Han, het Indonesische kindermeisje dat tijdens zijn jeugd op Java voor hem zorgde. En hoewel Resink, zelf van Indo-Europese afkomst, na de Indonesische onafhankelijkheid voor het Indonesisch staatsburgerschap koos en tot zijn dood in 1998 in Jakarta zou blijven wonen, representeert het gedicht de gevoelens die veel welgestelde mensen met een jeugd in voormalig Nederlands-Indië meenamen naar Nederland: warme herinneringen aan de inheemse donkere vrouw die – vaak slechts in ruil voor kost en inwoning – aangesteld was om voor hen te zorgen. Zij was de hoeder van een zorgeloze jeugd, onderdeel van die enorme schare aan personeel, in haar sarong en kabaja, met in haar slendang het kind van een ander, vele tinten lichter dan zijzelf.
Ook de Indo-Europese moeder van filmmaker Sandra Beerends sprak altijd liefdevol over haar baboe, een woord dat in het moderne Indonesië niet meer wordt gebruikt omdat het als beledigend en denigrerend wordt ervaren. In een telefoongesprek vertelt Beerends dat zij toen ze aan de film begon niet op de hoogte was van die discrepantie. ‘In mijn beleving stond het woord baboe voor iets warms, iets zachts. Iets wat je kunt knuffelen. Mijn moeder vertelde altijd honderduit over de baboes. Hoe ze de muggen wegjoegen, hoe ze neuriënd voor haar zongen voordat ze ging slapen toen ze klein was. In mijn ogen waren het een soort wondervrouwen.’

Zoete herinnering

Beerends vond het dan ook vreemd dat ze in de geschiedenisboeken nauwelijks iets over de levens van deze vrouwen terug kon vinden. ‘Ze vormden een brug tussen twee culturen,’ stelt zij. ‘Ik vond het belangrijk om daar als Indo, als dubbelbloed, meer over te weten te komen. Ik draag immers ook háár cultuur in mijn genen. Maar in de geschiedenisboeken gaat het altijd over mannen en hun beslissingen. Dat terwijl er miljoenen mensen tussen die beslissingen moesten navigeren en moesten proberen hun leven vorm te geven. Het klinkt misschien gek, maar op een gegeven moment dacht ik: misschien ben ík degene die deze vergeten vrouwen, die nooit een plek op de voorgrond voor zichzelf zouden opeisen, een podium moet geven.’
 ‘Deze vrouwen vormden een brug tussen twee culturen, maar in geschiedenisboeken gaat het altijd over mannen en hun beslissingen’
Sandra Beerends
De beslissing van Beerends om aan een verhaal te werken waarin de stem van inheemse vrouwen uit voormalig Nederlands-Indië centraal staat, lijkt te passen bij een bredere tendens in Nederland met betrekking tot de postkoloniale herinnering aan Nederlands-Indië. Was het tot voor kort de normaalste zaak om binnen de Nederlands-Indische literatuur over dit onderwerp op een passieve manier naar de oorspronkelijke bewoners van de Indonesische archipel te refereren – als onderdeel van een zoete herinnering, als omstanders – de afgelopen tien jaar is er langzaam meer aandacht gekomen voor meerstemmigheid. Met name het perspectief van inheemse vrouwen wint aan populariteit. Opmerkelijk genoeg wordt de voortrekkersrol in Nederland hierin vervuld door schrijvers met een, net als Beerends, gemengde, Indo-Europese afkomst.

Persoonlijke verhalen

Zo publiceerde schrijver Reggie Baay in 2009 het non-fictieboek De njai, waarin hij uitgebreid aandacht besteedt aan de Indonesische vrouwen die vanaf het begin van de koloniale tijd in concubinaat leefden met witte kolonialen. En stelde Marion Bloem in 2013 in haar roman Een meisje van honderd een Indonesisch personage, Moemie, centraal. In 2019 debuteerde schrijfster Dido Michielsen met Lichter dan ik, tevens winnaar van de Boekhandelsprijs 2020. In deze roman volgen we het leven van de Javaanse Isah, die – net als de hoofdpersoon van Ze noemen me baboe – voor een koloniaal gaat werken, omdat zij niet wil worden uitgehuwelijkt.
Waar komt die toegenomen belangstelling voor de levens van Indonesische vrouwen in de koloniale tijd vandaan? ‘Ik denk uit het besef dat we de verhalen van de generatie van mijn moeder moeten waarborgen voor ze verdwijnen,’ zegt Beerends. ‘Ik vind het belangrijk dat die generatie samen met hun kinderen en kleinkinderen naar hun verhaal kan kijken, zodat ze hun herinneringen – vaak met veel verzwegen pijn – kunnen delen. Daarnaast wordt de discussie over kolonialisme redelijk zwart-wit gevoerd, terwijl juist persoonlijke verhalen, die vaak overal tussenin vallen, de echte invloed van de geschiedenis laten zien. Ik denk overigens dat baboes nog veel meer impact hebben gehad dan men in eerste instantie denkt. Ik neuriede mijn kinderen bijvoorbeeld ook altijd in slaap omdat mijn moeder dat vroeger bij mij deed. Mijn moeder kende dat weer van haar kindermeisje in Indië. Er zat iets onvoorwaardelijks in die liefde tussen kind en baboe, ondanks alle ongelijkheid van de koloniale samenleving. Ze was familie.’ Beerends pauzeert even. ‘Maar toch ook weer niet.’

Homevideo’s

De baboe dus, als belangrijk onderdeel van een koloniale cultuur en herinnering. Een personage dat het verdient om herinnerd te worden. Maar ook een personage dat niet zo makkelijk te plaatsen valt. Want waar hoorde zij nou écht bij? Hoe zag zij dat zelf? Hoewel in Nederland de zoete herinnering nog altijd overleeft, blijkt uit onderzoek van de Amerikaanse antropoloog Ann Laura Stoler dat veel inheems personeel uit de koloniale tijd hun aanstelling bij koloniale gezinnen vooral als werk ervoer – zonder romantische gevoelens. Dat wekt de vraag op in hoeverre het aan de nazaten van hun voormalige werkgevers is om hen een stem te geven en hun levensverhaal te interpreteren.
‘Er zat iets onvoorwaardelijks in de liefde tussen kind en baboe. De baboe was familie, maar toch ook weer niet.’
De complexiteit daarvan – romantiek versus koloniale verhoudingen – blijkt ook uit hoe inheemse personeelsleden en dus ook de kindermeisjes in de (familie)archieven gedocumenteerd zijn. Op foto’s werden zij vaak zittend – lager dan de verheven koloniaal – afgebeeld. In films vielen zij vaak letterlijk buiten het kader. Beerends moest bergen verzetten om hun een gezicht te geven; om de huishoudelijke hulp binnen de kaders van de filmlens te trekken. In samenwerking met Eye Filmmuseum en Beeld en Geluid onderzocht en documenteerde ze vijfhonderd films op zoek naar sporen van Indonesische kindermeisjes. Het meeste materiaal bestond uit homevideo’s, gefilmd door de vaders van koloniale gezinnen.
‘In deze homevideo’s werd het personeel meestal niet gefilmd,’ vertelt ze. ‘Ze stonden buiten het kader. Dan zie je bijvoorbeeld een blond jongetje lopen, met achter hem een stukje van een donkere arm. Of je ziet hoe een kind gevoerd wordt met een lepel die vastgehouden wordt door een donkere hand.’ Beerends had het geluk dat zij tussen al die films een fragment vond van een Indonesische vrouw in de sneeuw in Nederland. De scène bleek onderdeel te zijn van het archief van een familie die hun kindermeisje had meegenomen op verlof naar Nederland. De vrouw, die in Ze noemen me baboe de naam Alima heeft gekregen, was veelvuldig gefilmd. Een uitzondering op de regel.

Poëtische getuigenis

‘Maar het materiaal van deze familie is niet het enige dat we hebben gebruikt,’ verzekert Beerends. ‘In totaal hebben we 179 films uit de archieven in de film verwerkt. Over al die beelden is in een voice-over, ingesproken door actrice Denise Aznam, de stem van Alima gemonteerd. In het Pasar-Maleis, de taal die in de koloniale tijd werd gesproken als handelstaal en die later is gestandaardiseerd tot het Bahasa Indonesia.’
Het resultaat is een poëtische getuigenis vanuit het perspectief van een Javaanse vrouw die haar geboortedorp ontvlucht en in dienst treedt bij een koloniaal gezin en met hen naar Nederland afreist. Eenmaal terug in Indië breekt de oorlog uit – Japan bezet de kolonie – en verdwijnt de familie waar ze in dienst is in een Japans interneringskamp. Terwijl ze opnieuw moet beginnen in de kampong, ontmoet ze Riboet, een Javaanse man die zich na de Japanse bezetting inzet voor de Indonesische onafhankelijkheid.
Beerends baseerde de verhaallijn op tientallen interviews en antropologische verslagen. ‘Uit al die getuigenissen van voormalige baboes heb ik één verhaallijn gedistilleerd,’ zegt ze. ‘Er staan een heleboel vrouwen achter dit ene verhaal.’ Ze vindt dat ze als maker met een Indo-Europese familieachtergrond dit verhaal moest vertellen. ‘Omdat het verder gaat dan mannen die vlaggetjes planten en met elkaar strijden om de macht. Dit is een menselijk verhaal. Ik hoop dat iedereen die de film ziet er iets universeels in herkent.’