Aleksandr Sokoerov betrad de schimmenwereld van Goethes Faust. Weerbarstig en fascinerend is de adaptatie, tragisch de reis door de krochten van de mensengeest.

'Was die Seele ist und wo sie schlummert', prevelt Wagner, de schlemielige bewonderaar van Faust in het lugubere onderzoeksatelier van de professor, ‘weiss nur Gott der Herr alleine und unser Menschenfeind.’



Koortsachtig bestuderen de naar hogere kennis hongerende academicus en diens assistent met het koboldig fysiek de vitale organen van een vers opengesneden rooflijk. Spoedig zal De Grote Tegenstrever, wiens geest in de duistere dissectieruimte alomtegenwoordig is, ook lijfelijk het pad kruisen van de dolende wetenschapper. Want waar het ego, de lust en de onbeantwoordbare vragen des levens spoken, daar steekt de Satan feilloos zijn gespleten hoef in de fatale kier der mensenziel.

Hunkerend naar verlichting over leven en dood en naar de perzikhuid van de jonge Gretchen, maakt Heinrich Faust weldra kennis met zijn Mephistopheles: de mismaakte, sinistere lommerdbaas en woekeraar Mauritius Müller. Ziehier, in enkele ganzenveerlijnen, de opmaat tot Aleksandr Sokoerovs vrije, Duits gesproken adaptatie van Johann Wolfgang von Goethes klassieke Faust. Eine Tragödie uit 1808. Zijn personage van dokter Faustus baseerde Goethe op een zwervende magiër en waarzegger die leefde van circa 1480- 1541.

Het verhaal van de man die zijn ziel aan de duivel verkoopt in ruil voor vergankelijke aardse zaken is van alle tijden. In de loop der eeuwen veranderde slechts de satansfiguur, van satyrachtige vagevuurheerser met hoorns en schorpioenstaart in symbool en abstractie.

Poetin
Wie in de 21ste eeuw het aloude esoterische pad ter linker hand kiest, handelt en denkt op een wijze waarbij men Avondlandethisch vraagtekens plaatst. Welnu, hier schrijft het leven, in de toch al particuliere cineastencarrière van de Rus Aleksandr Sokoerov, een van zijn zonderlinge ironieën.

Beslissend was, na jaren vruchteloos zoeken naar financiering, de persoonlijke interventie van Vladimir Poetin. Kort na een tête- à-tête tussen de filmkunstenaar en de Ruslandbaas kwam er bericht van een cultuurfonds in Sint Petersburg: mijnheer Sokoerov, uw ontbrekend budget is geaccordeerd.

Poetin sponsort Sokoerov, een Faustiaanse versie van ‘het leven imiteert de kunst’? Keuzes zijn soms lastige beestjes die hun klauwtjes vilein vasthaken aan de ziel. Die arme ziel. Maar wie zal daarover uiteindelijk oordelen? De mens? Een opperwezen? Niemand, omdat er na de dood, in de dood, eenvoudigweg niets is? Was die Seele ist und wo sie schlummert, weiss nur Gott der Herr alleine und unser Menschenfeind.

En zo zag Faust – na Moloch, Taurus en Solntse/ De zon het sluitstuk in Sokoerovs vierluik over de macht – alsnog het levenslicht. Een werk dat zich, evenals Lech Majewski’s fantastische Bruegel-bespiegeling The Mill and the Cross, inhoudelijk en vormtechnisch volkomen onderscheidt van het hedendaags arthousegrauw.


Met een frivool naar fantasy lonkend CGI-vogelperspectiefshot van het naamloze dorpje in een Zuid- Duits woud zet Sokoerov de toeschouwer even slinks op het verkeerde been.

Archaïsch in sepiatinten en vale kleurnuances gehuld zijn daarna de scènes. Sfeer en belichting herinneren aan voorstellingen in de oude Vlaamse en Nederlandse schilderkunst, een zekere schatplichtigheid aan cineasten F.W. Murnau en Paul Wegener valt evenmin te loochenen.

Homunculus
Bijzonder kras in deze Faust is de geluidsband: een kakofonie van stemmen, gefragmenteerde dialogen, achtergrondgeluiden en de elegische muziek van componist Andrej Sigle. Terwijl het oor in de audiocollages houvast tracht te vinden, streelt Bruno Delbonnels fotografie, in de klassieke aspect ratio 1.37:1, het oog.

Terugkerende beeldvervormingen variëren op het Duits expressionisme van Das Kabinett des Dr. Caligari en Der Golem, wie er in die Welt kam. En ergens gaande deze hallucinatie, voorvoelt die toeschouwer, zullen Faust en Müller op hun niet zelden zotte zwerftocht aan de grens van het ondermaanse geraken.

Het tweede lijden van Faust, die met diens eigen bloed zijn ziel wegschreef, vangt aan. Een lijdensweg ad infinitum. Woekerrente van het duivelspact waartoe Müller de faiseur – zoals men in vroeger eeuwen een malafide geldschieter wel eufemistisch noemde – de ijdele Faust heeft verleid.

Fascinerend ook zijn de referenties naar de alchemie, Goethes postuum gepubliceerde Faust II uit 1832 indachtig. Fausts vader, immers, is een chirurgijn annex kwakzalver die zich bezighoudt met occultisme. Faust zelf wendt de nigromantie aan. En niet alleen de vader en zoon hebben het pad ter rechter hand verlaten.

In een even verontrustende als ontroerende scène achtervolgt Wagner het angstige meisje Gretchen en toont haar triomfantelijk de glazen rondkolf waarin een monsterlijk schepseltje glimlachend pulseert. Het is een homunculus, kweelt de assistent. Niet door Faust, maar door hem, de grote Wagner zelf gecreëerd uit een concoctie van etherische oliën en de lever van een hyena. Bruusk duwt Gretchen haar achtervolger weg en Wagner ontglipt de primitieve couveuse, die op het steen uiteen spat.

En al is de homunculus – voor het eerst opduikend in zestiende-eeuwse aantekeningen toegeschreven aan de arts en mysticus Paracelsus – een door mensenhand biochemisch vervaardigd creatuur zonder ziel, terwijl het daar tussen de glasscherven naar adem hapt, kan het niet meelijwekkender zijn.

Gissen naar de ziel
Men zou het zomaar kunnen interpreteren als de hoogmoed van de wetenschap om in een laboratorium leven te willen scheppen. Een hoogmoed die ten tijde van de classicus Goethe niet anders was dan in Sokoerovs tijd van ethische hellende vlakken. Hebben wij hier dan, misschien, de Duivel bij zijn staart? Is hij niets anders dan de mens zelf en diens innerlijk vuur om zijn eigen schepper, ergo zijn eigen opperrechter en vernietiger te zijn? Of is de kennisvinding een absoluut en daarmee de wetenschap a priori jenseits von Gut und Böse?

Hoe het ook zij, uiteindelijk blijven we , die wetenschap ten spijt, gissen naar de ziel. Naar wat die veronderstelde ziel zou kunnen zijn en waar hij blijft na het passeren van de grens tussen leven en dood is niet geweten. Maar er is die troostgift om de nietigheid en dwalingen van ons bestaan draaglijk en iets van het goddelijke in de kosmos aanschouwelijk te maken: de kunst.

Een droomschilderij van de symbolist Odilon Redon. Een Bâsho- haiku. Het ‘Adagio un poco mosso’ van Beethovens vijfde en laatste Pianoconcert. Of het intens uitgelichte close up- shot in Aleksandr Sokoerovs Faust waarin het gelaat van de zo aards sensuele Gretchen de transitie maakt naar een anderwereldse sereniteit. Ogenblik van verhevenheid in een zee van duisternis. Genade. Enigma. Was die Seele ist und wo sie schlummert, weiss nur Gott der Herr alleine und unser Menschenfeind.