Cell 211 heeft de heldere premisse van een ouderwetse genrefilm. En daarmee houdt regisseur Daniel Monzón de kijker twee uur in de bioscoopfauteuil gevangen.

‘Ik sta onder een poort, een kleine koffer in de hand. Achter mij, de binnenplaats van de gevangenis van Melun. Voor me, de uitgang. De grote deur voor wagens, en een andere, kleinere, die een bewaker voor me zal openen.’

December 1956. Joseph Damiani is 33 jaar en heeft er daarvan zojuist elf in het staatshotel zoekgebracht voor grand banditisme tijdens de bezetting. Niemand, nog het minst de ex-gedetineerde zelf, vermoedt op dat ogenblik dat deze in Parijs geboren kerel van Corsicaanse afkomst een gevierd romanschrijver, scenarist en regisseur zal worden.

Krap drie jaar later verschijnt van Damiani, onder de nom de plume José Giovanni, de autobiografische roman Le trou. Daarin waagt een groepje bajesklanten een ontsnapping uit de beruchte Parijse la Santé-gevangenis. De filmadaptatie uit 1960, zwanenzang van regisseur Jacques Becker en eerste scenarioklus van Giovanni, wordt een Franse klassieker .

Het zijn Le trou en Giovanni’s indringende impressies van jeugdzonden, celjaren en thuiskomst in zijn mémoires Mes grandes gueules die direct opborrelen bij het zien van de Spaanse traliethriller Celda 211. Giovanni (1923-2004) was een van de weinige personen in de Europese cinema die wisten wat het is om voor langere tijd in de bak te zitten. In die zuurstofarme biotoop der precaire evenwichten telde hij de uren, dagen, jaren. En stelde zichzelf de vraag: wat, wie wacht straks nog op mij, daarbuiten?

In Celda 211, in Nederland uitgebracht als Cell 211, kan de beroepscrimineel Malamadre (Luís Tosar) die laatste vraag heel eenvoudig beantwoorden: niets en niemand . De implicaties van de bijbehorende geestesgesteldheid spreken voor zich. En dan vallen op het bioscoopscherm de zware staaldeuren van de Zamora-gevangenis, nabij de Portugese grens, achter de frisgeschoolde cipier Juan Oliver (Alberto Ammann) in het slot.

Probleemvleugel
De plot van Cell 211, naar de bekroonde roman uit 2004 van Francisco Pérez Gandul, past in een lucifersdoosje – maar dan wel eentje waarmee regisseur Daniel Monzón iedere zaal in de hens weet te zetten. Wanneer gevangenbewaarder Juan – allergelukkigst getrouwd, kleintje op komst – een dag eerder dan gepland op zijn nieuwe werkplek wordt rondgeleid en zich met twee ervaren collega’s in het celblok voor de zware jongens bevindt, breekt aldaar de pleuris uit.

Onder leiding van Malamadre wordt middels een zorgvuldig gecoördineerde, bloedige groepsactie de probleemvleugel van de penitentiaire inrichting onder commando van de gedetineerden gebracht.

Maar zoals in ieder uitgekiend plan knarst er een zandkorrel in het raderwerk. Die zandkorrel heet Juan. Tijdens de verkenningstour stelt een losgeraakt stuk plafond hem even buiten westen. Wanneer hij wakker wordt in cel 211, zijn de heren collegae er vantussen . Snel beseft de onfortuinlijke nieuwkomer in welke hachelijke situatie hij zich bevindt. Juan weet dat hij welgeteld één overlevingskans heeft: zich als een net binnengebrachte moordenaar door alarmfase rood bluffen.

Tegen de tijd dat de film bij dit kameleonmoment is beland heeft de toeschouwer al de macabere openingsscène en de heksenketel van de revolte, met alle exploderende woede en vereffening der rekeningen van dien, geïncasseerd. De wijze waarop Monzón de hellevaart ensceneert, herinnert aan het cinefielenpuikje van Sam Peckinpah, Jean-Pierre Melville, Sergio Corbucci, Don Siegel en, jawel, José Giovanni.

En één ding is zeker: nadat deze kerels in hun passend vergammelde buurtbioscoopje in het hiernamaals Cell 211 aan nauwkeurige inspectie hebben onderworpen, volgt er een eensluidend ‘Bis!’, plopt de kurk uit de fles toptequila en worden de geurige Cubanen ontstoken.
Want dit is een genrefilm van de oude school. Mannencinema over vriendschap en verraad, over strijd op leven en dood. Economisch en zonder pretenties, maar met een hart en een geweten.

Tijdbommen
Edelachtbare, wij presenteren de bewijsstukken.
1: Scenario van spanbeton, inclusief geniepige surprises. 2: Personages met de razernij van gekooide dieren in de pupillen. 3: Dialogen als witte knokkels. 4: Roque Baños- score vol bassige onheilspellendheid. En, om de intense sfeerschets die niets en niemand spaart helemaal af te maken, ziehier bewijsstuk 5: een inktzwart slot als coup de grâce. Dit is niets minder dan een vlammend geregisseerde variant op pure noir, verplaatst naar een contemporain en benauwend decor.

Hoewel Alberto Ammann als cipier-in-de-nesten Juan het identificatiepunt is van de kijker, wordt de show gestolen door de imposante Luís Tosar als Malamadre. Laag voor laag doorvorst de in Galicië geboren acteur met de speknek en schoenborstelwenkbrauwen zijn personage.
 

Luís Tosar in Cell 211

Malamadre zit levenslang in de nor en heeft niets te verliezen. Maar het scenario – de facto Ganduls roman – biedt een reservoir van karakternuance, waaruit Tosar dankbaar put. Achter de grafblik en gromstem komt gaandeweg een mens tevoorschijn.

Als een zwaard van Damocles hangt de leugen over zijn identiteit boven Juans lot. Op zijn beurt heeft Malamadre geen weet van wat er binnen zijn muitende gelederen zoal wordt bekokstoofd. Diverse tijdbommen tikken. Juist doordat de camera van Carles Gusi af en toe buiten de gevangenismuren komt, verdicht zich de spanning. Aldus krijgt de film , in weerwil van zijn brede beeldformaat 1.78:1, nog sterker het claustrofobische van een traditioneel gevangenis-huis clos zoals Le trou en Don Siegels briljante Escape from Alcatraz. Anders geformuleerd: Monzón laat de toeschouwer telkens even de frisse lucht van de vrijheid opsnuiven en sluit dan de tombe weer. Vilein. Daarbuiten blijkt de realiteit overigens evenmin hoopgevend.

Sterfseizoen
De giftige angel van de film, nu, zit hem in de collectieve motivatie voor de opstand en de deels politieke redenen van de onderhandelende overheidsfunctionarissen om de zaak niet nog verder te laten escaleren. Dolle stier Malamadre en de losgeslagen bende in de ‘vleugel des doods’ staan tegenover keurige driedelige pakken en smetteloze uniformen met verborgen agenda. En de kijker weet: het sterfseizoen is begonnen.

Tijdens de uitreiking van de Spaanse filmprijzen 2010 oogstte Cell 211 maar liefst acht Goya’s, het bewijs dat men op het Iberische schiereiland het oude Europese genrefilmambacht op waarde schat. Dat Monzón bepaald geen arthouse- rolprent voor tere zielen heeft gedraaid, maakt de zegetocht alleen maar indrukwekkender. Zo voorziet het verhaal in een snijdende ‘Van Gogh-scène’, en daarmee bedoelen we niet een vrolijk zonnebloemenveld of een zomeravondpleintje in Arles.

In dit grimmige universum is echter niets gratuit. Iedere handeling, hoe ontaard en schokkend ook, heeft zijn oorzaak en gevolg. Geweld alleen, losgekoppeld van sociale achtergrond en figuren met karakterdiepte, ontmaskert een filmmaker direct als cynicus tegenover zijn personages en publiek.

De eerder genoemde regieveteranen hadden het goed in de smiezen: ook voor een thriller, horrorverhaal of western zijn een kader en psychologie basisvoorwaarden.

Het geheel dient een raison d’être te hebben om niet in nihilisme te vervallen, moet in zijn milieuschets juist zijn om de toeschouwer te raken. Die onbarmhartige juistheid, de verdienste van zowel romanauteur Francisco Pérez Gandul als van regisseur Daniel Monzón, is de grote kracht van het schroeiende genrefilmstuk Cell 211. 

Meer over Cell 211