Zij eet als lunch een appel met mes en vork. Hij spoelt zijn gehaktballen graag weg met drie blikken bier. Zij is Agathe (Isabelle Huppert), een snobistische moderne kunstpaus uit hartje Parijs. Hij is Patrick (Benoît Poelvoorde), een lompe drinkebroer uit de Waalse arbeidersklasse met een voorliefde voor Bruegeliaanse vrouwen. Hoe komen die twee nou aan hetzelfde tafeltje terecht?

Dat is – en blijft – de vraag in Mon pire cauchemar, een romantische komedie van Anne Fontaine, de regisseuse en scenariste van onder andere Comment j'ai tué mon père en Coco avant Chanel. Net als in die eerdere films loopt er een lijn door het verhaal over onbetrokken ouderschap: het enige trekje dat Agathe en Patrick met elkaar gemeen hebben.

Want het is de vriendschap tussen hun jonge puberzoons die het onwaarschijnlijke duo bij elkaar brengt. Zodat er een klassieke komieke strijd tussen uitersten kan ontbranden. Van intellect versus onderbuik, Frankrijk versus België, Antarctica versus de Caraïben, degustatie versus ad fundum, en natuurlijk ‘the battle’ van acteertitanen la Huppert versus Poelvoorde.

Die doen allebei waar ze goed in zijn, maar dat is niet genoeg. Als eilandjes kwijten ze zich van hun taak. Mon pire cauchemar is te veel woorden en te weinig film. ‘Zodra een vrouw een IQ heeft van meer dan tachtig, werkt mijn charme niet meer,’ merkt Patrick veelzeggend op. Waarom Agathe dan toch voor de bijl gaat? Het blijft een raadsel.

Buiten de platgetreden paden van het genre waagt Mon pire cauchemar zich niet. Kans op drama mijdt Fontaine – onterecht – als de pest; als Agathe’s zoon van school moet bij gebrek aan resultaten, treft zij Patrick in een bar. Zij sipt en hij nipt, veel verder komt het niet. En als ze na een hoop gedoe over seks dan eindelijk bij elkaar in bed belanden, wordt de scène na drie seconden weggesneden, met drank als excuus.

De puberende zoons zijn makke lammeren die verhaaltechnisch slechts dienst doen als behang. Dat één van hen wordt geschorst wegens het hacken van telefoonchips, knoeien met beltegoeden en zakendoen met een bende, slaat als een tang op een varken.

Het onderliggende pleidooi voor fantasie, om verder te kijken dan een leeg projectiescherm (‘wit is nooit echt wit’), kan de kloof tussen tang en varken niet dichten. Zelfs niet wanneer de tegenpolen naar elkaar toe bewegen; de ijskoningin toont emotie, de bon vivant stopt met drinken. Daar worden ze in dit geval alleen maar saaier van.