Cherry Duyns schreef ‘Ik bel je wel als ik dood ben’ over zijn vriendschap met de schrijver en beeldend kunstenaar Armando. Dit boek vormt ook het vertrekpunt van een overzichtstentoonstelling van Armando’s werk in Venlo. We spraken Duyns in het Larense Singer Museum. "Als de band liep waren we er weer."

‘Luister eens,’ heeft hij ooit gekscherend tegen Armando (1929-2018) gezegd. ‘Alles wat je nu hebt, je roem, je koninklijke onderscheidingen, je eigen museum, dat heb je eigenlijk allemaal aan míj te danken.’

Veel van zijn schilderijen en sculpturen, proza en poëzie? De muziek die hij maakte met The Armando Quartet?

Alles wat hij ná 1968 schiep zou er misschien nooit zijn gekomen als hij en Cherry Duyns (1944) destijds wél bij Circus Sarrasani waren gegaan, waar ze droomden van een eigen nummer en de directeur bereid was ze als stalknechten te laten beginnen. Armando had het werkelijk gedaan, hield hij later vol (‘Tuurlijk. Avontuur’), Duyns durfde niet. En, kon hij zijn levensvriend gelukkig voorhouden, achteraf maar goed ook: ‘Dan hadden we nu met onze interlockjes aan en een sjekkie in de mond voor onze woonwagen gezeten, clownsneuzen bungelend op de borst.’

‘Armando mag eigenlijk niet klagen. Zijn werk gaat nog rond. Hij is er nog’

Cherry Duyns

Dat ‘nu’ moet drie decennia later zijn geweest, toen in Amersfoort het Armando Museum werd geopend, waar alle aspecten van diens indrukwekkende oeuvre-annex-gesamtkunstwerk een plek kregen. Een glorieus moment, mede mogelijk gemaakt door Duyns’ aarzelender natuur.

Dat hij daar herinneringen aan ophaalt, in de restauratie van het Larense Singer Museum én in een lijvig boek, heeft ironisch genoeg dan weer alles te maken met de grote brand die Armando’s eigen museum in 2007 verwoestte. Daarbij gingen namelijk niet alleen een deel van de collectie en schilderijen van bruikleengevers in vlammen op, maar ook anderhalf uur filmmateriaal van een lang gesprek over zijn leven en kunstenaarschap, waaruit Duyns fragmenten verwerkte in de VPRO-documentaire Armando, portret van een vriend (2005).

Nieuwsgierigheid

‘Jaren later opperde ik dat het misschien aardig zou zijn een dergelijk gesprek nog eens op te nemen, met een eenvoudige memorecorder. Voor onszelf, en misschien ooit voor een boek, omdat ik met plezier boeken las waarin kunstenaars als Francis Bacon, Louise Bourgois en Ai Weiwei zelf over hun werk vertellen.’

Eenentwintig opnames maakten ze tussen begin 2011 en augustus 2017, waarvan het boek ‘Ik bel wel je wel als ik dood ben’ een mooi destillaat is, afgewisseld met teksten die Duyns door de jaren heen over zijn vriend en over hun vriendschap schreef.

Over hoe ze elkaar ontmoetten gaat het uiteraard, toen Duyns als jongste bediende bij de Haagse Post ging werken, waar Armando chef kunstredactie was, en ze vrijwel direct een band kregen. ‘Dat heeft me altijd gefascineerd: wat moet een man van 35 met een jongen van negentien jaar die eigenlijk niets weet, alleen nog maar vermoedens heeft? Terwijl we, hoewel ik ontzettend veel van hem heb geleerd, nooit een leerling-leermeesterverhouding hebben gehad.’

Dat hij nieuwsgierig was zal geholpen hebben. ‘Nieuwsgierigheid stond bij Armando hoog in het vaandel. En we hadden ook het nodige gemeen. Belangstelling voor de Duitse geschiedenis. De taal. Gevoel voor beeld ook. En later heb ik pas begrepen hoe belangrijk het was dat ik net als hij de namen uit de amusementswereld kende en bewonderde, wist wie Guy Lombardo en Jack Hylton waren.’

In licht geborneerde journalistenkringen werd zoiets algauw ‘een toer’ gevonden. Aanstellerij. Duyns, wiens vader als goochelaar, jongleur en poppenkastspeler de zoveelste telg uit een variétéfamilie was, deelde de fascinatie volkomen.

Geklodder

Over ouders gesproken: Armando, die dergelijke zaken doorgaans véél te privé vond, praat hier opvallend liefdevol over zijn vader, een gretig kennis opzuigende autodidact met gevoel voor humor. ‘Een kleine maar meesterlijke kinderherinnering is hoe hij op een avond met zijn pink naar de hemel wees, en zei: “Kijk, Pinksteren.” En zijn moeder ontmoette ik toen ze in 1976 voor het eerst naar een tentoonstelling van hem kwam, in Centraal Museum Utrecht. Buitengewoon curieuze vrouw. Er hing daar allemaal verpletterend, monumentaal zwart-witwerk. Doeken vol Schuldig Landschap, een diptiek uit de serie Vijandig… Je kwam bijna gebogen onder het loden gewicht van de thematiek ervan binnen. Maar toen ik haar vroeg “en, hoe vindt u het, mevrouw?” keek ze even om zich heen en antwoordde: “Ja, ik vind het wel lollig.”’

Gierende lach, meteen gevolgd door een anekdote over kunstschilder Kees Verwey (1900-1995), die op hoge leeftijd naar een vernissage in Haarlem kwam. ‘“U schrijft toch die stukjes over Berlijn in NRC?” vroeg hij. “Nou, ik kan u zeggen: mijn vrouw en ik vreten die stukjes. Maar die schilderijen? Allemáchtig, wat een geklodder.”’

‘Dat mag hij vinden,’ stelde Armando bij dergelijke tegenwind schouderophalend vast. Zoals een (quasi)nonchalant ‘kan mij het schelen’ hem toch voor in de mond lag. ‘Maar tegelijkertijd: ik móét dat maken. Die vreemde drift die je bij veel kunstenaars ziet. Dat werk was voor hem echt heel serieus. Ziel en zaligheid. Bloed aan de paal.’

Verwrongen beeld

Een ernst die natuurlijk samenhangt met zijn ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog, ‘die er als het ware als een fundament onder liggen’ en hem voerden naar het bredere, tijdloze thema van de mens in oorlog.

‘Er is hem persoonlijk niets aangedaan. Hij heeft niet in een kamp gezeten, is niet mishandeld. Maar als kind, wonend in de buurt van het Polizeiliches Durchgangslager Amerfsoort, heeft hij wel de dreiging gevoeld. Foto’s van een concentratiekamp gezien die ze bij een sigarenwinkeltje hadden opgehangen, de onverschilligheid van omstanders wanneer mensen werden weggevoerd. En anderzijds staat hij als jongetje van veertien, vijftien jaar op bevrijdingsfeesten viool te spelen, op plekken waar mensen heftig beginnen te copuleren… Dat moet een heel zwart en verwrongen beeld hebben gegeven van hoe mensen zijn.’

En dan was er tegen het eind van de oorlog ook nog ‘het Incident’, onder meer beschreven in het sterk autobiografische De straat en het struikgewas (1988) en Voorvallen in de wildernis (1995), waarbij hij iemand doodstak – vaak voorgesteld als een Duitse soldaat, tijdens hun gesprekken een Nederlandse SS’er gebleken.

Duyns vroeg er meermaals ‘schoorvoetend’ naar en kreeg staccato antwoorden als: ‘Hoezo, wat bedoel je? Het was hij of ik.’ Maar hij is er wel van overtuigd dat het werkelijk heeft plaatsgevonden. ‘Ik ben er niet bij geweest, maar waarom zou je daar aan het eind van je leven nou een beetje interessant over doen?’

Geboren clowntje

Schijnbaar harde overgang: Herenleed, het ‘programma van weemoed en verlangen’ dat voortkwam uit hun gedeelde gevoel voor het absurde, het altijd maar weer lachen samen.

Hoe dat begon?

‘We maakten altijd veel wandelingen tussen de middag, en dan gingen we middenstanders lastigvallen, waarvan sommigen goede vrienden werden. Zodra wij binnenkwamen kwam er… een lichte glans van krankzinnigheid in hun ogen. Armando had altijd zo’n blauwe Bic-pen en een blocnoteje bij zich, en schreef dan razendsnel dingen op. Flarden van dialogen, situaties of een beschrijving van iemand die er wat curieus uitzag. Daar verzonnen we dingen bij, en werkten het op een gegeven moment uit tot scènes die de allereerste opzet van Herenleed werden.’

‘We konden er zo veel in kwijt,’ zegt Duyns. Een kwarteeuw lang. ‘Dat altijd maar gewichtig doen’ van zíjn zelfingenomen personage. ‘Beter denken te zijn dan anderen, betweten. Zoals al die hufters hier om ons heen, en wijzelf vermoedelijk ook.’ En dan die schutterige, wat ongrijpbare Man 1, die zijn vriend zó goed speelde dat Duyns’ vader ogenblikkelijk sprak: ‘Dat is een geboren clowntje, die jongen.’

We praten nog over andere zaken die uit hun gesprekken naar voren komen. Over hoe Armando zich het meest thuis voelde bij ‘jongens van de gestampte pot’, het plezier van samen naar Laurel en Hardy kijken. Maar toch ook over zijn gevoel dat de animo voor zijn werk tegen het eind wat geluwd was. ‘Daarbij speelt een rol: het was nooit genoeg. Dat hebben kunstenaars. Nooit genoeg waardering, geld, applaus. Maar het lijkt erop dat er inderdaad sprake was van enige teleurstelling. Eigenlijk vind ik dat hij niet mag klagen. Zijn werk gaat nog rond. Hij is er nog.’

Dat geldt hier, bij het Singer Museum, waar Duyns in de beeldentuin even zijn duimen op de duimafdrukken in Armando’s Torso (2005) legt. Het geldt dezer dagen ook elders in het land (zie kader). En het gold zéker toen hij de opnames van hun gesprekken terugluisterde. ‘Dan zat ik in mijn werkkamer en hoorde hoe we onbedaarlijk moesten lachen. Maar nu lachte er een derde mens mee: ik. We lachten met z’n drieën. Als de band nog liep waren we er weer. Zodra ik het knopje indrukte: weg.’

Wonderlijk. En, getuige dat als motto gebruikte Herenleed-fragment, doodnormaal tegelijk:

Alles wat geweest is, kwam dat?

Dat kwam.

En als het kwam, komt het dan niet meer?

Nee, het komt niet meer.

Cherry Duyns
Ik bel je wel als ik dood ben. Gesprekken met Armando
Atlas Contact

meer boekentips