Op 16 juni verschijnt een heruitgave van Het verhaal van mijn leven, de door Theo Kars vertaalde memoires van Giacomo Girolamo Casanova.

Toen hij in 1797, 72 jaar oud – ‘een leeftijd waarop ik kan zeggen vixi [ik heb geleefd], hoewel ik nog ademhaal’ – het voorwoord schreef bij zijn Histoire de ma vie, draaide Giacomo Girolamo Casanova (1725-1798) er op zijn elegant omfloerste manier niet omheen: ‘Het koesteren van mijn zintuiglijke genietingen is heel mijn leven mijn voornaamste bezigheid geweest; ik heb nooit een belangrijker doel gekend. Omdat ik mij geboren voelde voor de andere sekse, heb ik deze altijd liefgehad, en alles gedaan wat ik kon om wederliefde te wekken.’

Nee, dat het beeld van de spreekwoordelijke verleider dat ook mensen die nooit een letter van hem lazen van Casanova koesteren (of verafschuwen) uit de lucht komt vallen, kun je onmogelijk volhouden. En wie zich op de twaalf delen en ruim vierduizend pagina’s van Het verhaal van mijn leven stort vanwege erotische avonturen, wordt met overvloedige regelmaat op zijn wenken bediend.

In zo’n beetje elk denkbare variant komt zijn jacht op vrouwelijke ‘bekoorlijkheden’ in de memoires voorbij, in scenario’s die samen een eroticacatalogus vormen waarin geen fetisj wordt overgeslagen, hoe geijkt inmiddels of nog steeds schokkend ook. Al vanaf zijn puberteit zijn er episodes met gewillige zussen met wie hij, tegelijkertijd of afzonderlijk, tussen de lakens belandt. Zijn ontmoeting met de castraat Bellino, van wie hij in een oogwenk de ware sekse raadt, levert kolderieke verwikkelingen op rond een ingenieuze nepfallus én een scène waarin hij in aanwezigheid van het nog vermomde onderwerp van zijn ‘verliefdheid’ een Griekse slavin schrijlings op zijn roede zet. Ook meerdere nonnen bezwijken voor zijn verleidingskunsten, onder wie M.M., die zo’n zinnelijke zielsverwant blijkt dat ze hem ontvangt in een boudoir met een aangrenzend voyeurshokje, speciaal ingericht voor haar vaste minnaar.

En voor wie van dat alles geen rode oortjes krijgt, is er altijd nog Casanova’s dubbelaffaire met Donna Lucrezia en hun gezamenlijke dochter, Leonilda.

Beroepslibertijn

In deel zeven, wanneer Casanova in 1761 in Napels ontdekt dat hij de vader van die jonge schone is, geeft hij tot zijn herhaaldelijk beleden spijt nog niet toe aan zijn verlangens, maar er volgt al wel een verbijsterende ménage à trois, waarbij de dochter als een levend afrodisiacum toekijkt. (‘Dit heb je dus gedaan toen je me achttien jaar geleden hebt verwekt.’) en bloemrijk verwoorde hand-en-spandiensten verricht: ‘Door medelijden bevangen hielp Leonilda met één hand haar moeders zieltje te ontsnappen, terwijl zij met de andere een witte zakdoek onder haar vader legde, die zijn vocht uitstootte.’ Negen jaar later, in deel elf, als Leonilda inmiddels getrouwd is met een impotente oude markies, bezwangert hij haar alsnog, met oogluikende instemming van moeder en echtgenoot, met wat dus zowel zijn zoon als zijn kleinzoon zal zijn.

Van beknopte erotische kluchten tot verontrustende kinky verhalen, ze worden allemaal opgedist op dezelfde provocatief luchthartige toon.
Geen wonder dus dat boven artikelen over Casanova tot op de dag van vandaag koppen prijken als ‘The Great Lover’ of, wat inventiever, ‘Naughty Nuns and Peeping Toms’. Of dat veel feministen zijn bloed wel kunnen drinken.

En, nee, dat boekhoudkundig aangelegde casanovisten, zoals zijn fanatiekste bewonderaars zichzelf noemen, becijferden dat zo’n 165 bedgenoten in 35 beschreven levensjaren nu ook weer niet zo’n spectaculair jaargemiddelde oplevert, helpt wat dat betreft nauwelijks.

Maar zijn reputatie als zelfverklaard ‘beroepslibertijn’ mag dan niet onverdiend zijn, als geparfumeerde pikanterieën het enige waren wat Het verhaal van mijn leven te bieden had, was het natuurlijk allang in de vergetelheid geraakt. Zelfs als je in aanmerking neemt dat de eerste ongekuiste editie ervan pas in 1960 bij de Duitse uitgeverij Brockhaus verscheen, het daarna nog 33 jaar (!) duurde voor die in Frankrijk verkrijgbaar was en wijlen Theo Kars het laatste deel van zijn integrale Nederlandse vertaling in 1998 voltooide.

Rusteloos

Op 16 juni verschijnt van die monumentale vertaling een waardige heruitgave: drie gebonden dundrukdelen in cassette, met 200 prachtige kleurillustraties van Auguste Leroux. Zinnenprikkelend mooi, eigenlijk. En een mooie gelegenheid om ook de ándere kanten van Casanova te (her)ontdekken: de avonturier, de complexe persoonlijkheid en, niet in de laatste plaats, de ongelooflijk bereisde chroniqueur van achttiende-eeuws Europa.
Want dat ‘vixi’ beperkte zich bij Casanova bepaald niet tot een paar honderd slaap- vertrekken.

Geboren in een niet erg gefortuneerd acteursgezin maar financieel ondersteund door zijn vermoedelijke biologische vader, de Venetiaanse patriciër Michele Grimani, lijkt hij aanvankelijk voorbestemd voor een bedaard bestaan als geestelijke (een ambitie die hij opgeeft na een rampzalig verlopen eerste preek) of, nadat hij op zijn zestiende is gepromoveerd tot doctor in de rechten, in de advocatuur. Maar zijn onafhankelijke en impulsieve geest en zijn talent om zich in de nesten te werken – zowel financieel als bij autoriteiten – brengen hem vanaf zijn twintigste bijna letterlijk overal.
 

Van beknopte erotische kluchten tot verontrustende kinky verhalen, ze worden allemaal opgedist op dezelfde provocatief luchthartige toon.

Zo is hij soldaat op Korfoe en maakt hij zijn tijdelijke fortuin als oprichter van de Franse staatsloterij. Nadat dit fortuin met bakken tegelijk over de balk is gesmeten, vult hij zijn mysterieuze ‘toelagen’ ondermeer aan als semiberoepsgokker en als esoterische oplichter. (Hij weet een vermogen af te troggelen van een adellijke dame die ervan overtuigd raakt dat hij haar onsterfelijke ziel naar het lichaam van een pasgeboren jongetje kan verhuizen.) En ondertussen trekt hij een halve eeuw lang rusteloos kriskras over het hele continent, van Parijs naar Wenen en Amsterdam, van Praag en Sínt- Petersburg naar Constantinopel en Madrid, waarbij hij bovendien als een Zelig avant la lettre zo’n beetje alle groten der aarde ontmoet. Voltaire, met wie hij gebrouilleerd raakt als die Casanova’s vertaling van diens komedie L’écossaise (1760) slecht blijkt te vinden. Catharina de Grote en Madame De Pompadour. Lodewijk XV, Frederik de Grote en Benjamin Franklin, de lijst is eindeloos.

Hypocriet

Dat luxueuze zwerversbestaan resulteert in een panoramische blik op de kleine en grote geschiedenis, vol sprekende details van de alledaagse zeden en gewoonten (van de beschrijving van een herbruikbaar condoom tot de terloopse aankoop van de blanke slavin/minnares Zaïre) en elliptische verwijzingen naar politiek en de kunsten, die Kars in voetnoten voorbeeldig toelichtte. Onder de niet-vleselijke avonturen behoren de twee waarmee Casanova bij leven de krant haalde: een spectaculaire ontsnapping in 1756 uit de beruchte I Piombi-gevangenis van de Venetiaanse staatsinquisitie en, tien jaar later, een duel met de kamermeester van de Poolse koning, Branicki, in Warschau. En gaandeweg raak je bij dat alles steeds meer gefascineerd door zijn ongrijpbare persoonlijk- heid.

Dat Casanova immens charmant was, voel je op elke pagina. Belezen en intelligent, gul en ridderlijk. Een kameleon ook, die zich dankzij zijn charisma en haarfijn afgestelde sociale antenne schijnbaar moeiteloos begeeft in kringen waarin hij gegeven zijn nederige afkomst welbeschouwd niets te zoeken heeft. Maar datzelfde vermogen – de instelling van een lichtvoetige opportunist – brengt ook op allerlei manieren een schaamteloze dubbele moraal met zich mee; een web van ironie, veinzerij en paradoxen dat je bij vlagen doet duizelen.

Neem zijn houding in religieuze zaken. Tussen de regels door blijkt voortdurend dat hij in wezen een agnost was die met grote interesse de kerk onwelgevallige boeken las en graag vrijdenker onder de vrijdenkers was. Maar tegelijkertijd zei hij tegen Voltaire, toen diens atheïstische uitlatingen ter sprake kwamen: ‘Een volk zonder godsdienst zou filosofisch gaan denken, en filosofen zijn nooit gehoorzame naturen. Het volk kan pas gelukkig zijn als het wordt gesmoord en geplet, en aan de ketting wordt gehouden.’

Een in adellijke kringen destijds wijdverbreide opvatting. Zeker. Maar dat hij zich later in zijn leven, als informant van de staatsinquisitie, opwerpt als hoeder van de goede zeden in Venetië en waarschuwt voor verderfelijke boeken die hij zelf bezit en gelegenheden die hij frequenteert, is toch wel héél hypocriet.

Literator

Of, om terug te keren bij het onvermijdelijke onderwerp van Casanova en de vrouwen: ook op dat vlak is hij een gekmakend vat vol tegenstrijdigheden. Het ene moment redt hij een dame ridderlijk uit een benarde positie, het volgende moment dankt hij haar achteloos en verveeld af. ‘Verliefdheid’ betekent bij hem afwisselend vervuld van hooggestemde emoties of gewoon geil zijn, met een wereld aan grijsgebieden daartussenin. En wordt hij seksueel niet direct bevredigd, dan kan hij zieden over het uitblijven van ‘de gangbare beloning die een vrouw verschuldigd is aan de verlangens van een verliefd man’.   
De anachronistische gedachte dat dit een male chauvinist pig in elegante feestkledij is, laat zich vaak nauwelijks verdringen.

Tot hij, in een lofzang op een écht grote liefde, ineens weer bijna feministisch uit de hoek komt, op een licht egocentrische manier: ‘Uiteindelijk heeft een mooie vrouw die niet onafhankelijk denkt, haar minnaar niets meer te bieden na de fysieke genietingen van haar bekoorlijkheden. Een lelijke vrouw met een briljant verstand boeit een man zo sterk dat hij niet het gevoel heeft dat hem iets ontbreekt. Hoe moest ik mij dus voelen bij Henriette, die mooi, intelligent en ontwikkeld was.’

In 1774 houdt Het verhaal van mijn leven abrupt op, het relaas afgebroken door de dood van de auteur, waarna het in deze uitgave wordt aangevuld door Theo Kars’ fraaie monografie De laatste jaren van Casanova. Een scherpzinnig portret dat eindigt met een laatste paradox. Als bejaard bibliothecaris in Dux, in Bohemen, was zijn tijd van wilde avonturen voorbij, maar hier vond hij wel eindelijk tijd om ze allemaal te boek te stellen. Tot rust gekomen werd hij de literator die hij altijd had willen zijn, gelukkig zwelgend in zijn herinneringen.

En ruim drie eeuwen later begint het opwindende verhaal van zijn leven daardoor telkens opnieuw, bij elke lezer die het openslaat.

Giacomo Casanova: Het verhaal van mijn leven
(oorspr. Histoire de ma vie, vertaling Theo Kars, Uitgeverij Van Oorschot)