‘Dat is zó mooi. Misschien wel de mooiste zin in het hele boek!’ Zelfs in een intens prozaïsche, door bruin karton en stellingkasten gedomineerde kantoorruimte van boekhandel De Vries Van Stockum te Haarlem (verder een prachtwinkel) kan Jaap Robben (1984) aanstekelijk enthousiast worden van een paar regels kinderpoëzie. Of mensenpoëzie, zoals hij het zelf liever noemt. ‘Poëzie met qua leeftijd geen boven- maar wel een ondergrens.’
Dat slot van het gedicht ‘Verliefd’ van Johanna Kruit, bijvoorbeeld. De rest is ook fijn, daar niet van. (’Hoe moet ik het zeggen?/In de verte zie ik haar lopen/nu is ze alleen.//Was ik maar een vogel.’) Maar, ach, die slotzin:
Zo’n handjevol veren
met een lied eromheen.
‘De hele magie van vogels zit daarin. Bij kinderen spreken die al tot de verbeelding. Zoals ze soms vlakbij iets komen eten of nieuwsgierig bij je gaan zitten, dan opschrikken en weer weg zijn. Je kunt ze nooit aaien, maar wel eindeloos naar ze kijken.’ Mysterieuze wezentjes, die altijd blijven fascineren. ‘Waarom staan er anders zoveel volwassen mannen met verrekijkers te wachten, omdat er ergens misschíén eentje opduikt?’ En dat dus allemaal gevat in zeven simpele woorden. ‘Zo ontzettend raak. Zo levenslang poëtisch.’