Richard Dawkins kan betweterig en polemisch zijn, maar in 'Het wonder van vliegen' toont hij zich vooral een gretig wetenschapper. ‘De bioloog die zich nog steeds verwondert over alles wat er in de natuur te ontdekken valt, en die zijn kennis graag wil delen.’

‘O, wat goed,’ sprak een goede vriendin toen ze hoorde dat het nieuwste boek van evolutiebioloog Richard Dawkins (1941) feitelijk Young Adult-non-fictie is, ‘dan begrijp ik het dit keer misschien ook wel!’

Welzeker, zelfs.

En dat is nog maar één van de vrolijk stemmende aspecten aan Het wonder van vliegen, dat de Brit schreef over alles van het evolutionaire nut van het luchtruim kiezen tot de uiteenlopende manieren waarop dier en mens de zwaartekracht hebben weten te trotseren, en van de grootse vliegende vogel aller tijden (de over vleugels met een spanwijdte van acht vierkante meter beschikkende Argentavis magnificens, ‘schitterende vogel van Argentinië’) tot de minuscuul kleine ‘elfjesvliegen’, waarvan een van de soorten met dank aan Peter Pan-auteur J.M. Barrie (1860-1937) de Latijnse naam Tinkerbella nana kreeg toebedeeld, en die, 0,25 millimeter klein, letterlijk door het oog van een naald kan vliegen. Een staaltje populaire wetenschap is het, dat hij zelf op Twitter ‘perfect voor 16+’ noemde. Dat er dankzij de illustraties van de Slowaakse Jana Lenzová ronduit feestelijk uitziet. En waar je ondanks de vergeleken met zijn eerdere werk totaal afwijkende toon toch haast de complete Dawkins in kunt terugvinden.

Dawkins doet het principe van Bernoulli zo uit de doeken doet dat zelfs een eenvoudige alfa het inderdaad denkt te begrijpen

‘Droom je er soms van te kunnen vliegen als een vogel? Ik wel, en ik vind het heerlijk,’ aldus de typerende de-vriendelijke-biologieleraar-vertelt-zinnen waarmee hij het eerste hoofdstuk begint. ‘Moeiteloos boven de boomtoppen zweven, omhoog en omlaag schieten, al spelend rondduikelen in de derde dimensie.’

Huidvliegers

Maar hij heeft nog niet vastgesteld dat het dus geen wonder is dat gevleugelde wezens al eeuwenlang de fantasie prikkelen, of op pagina twee bestijgt hij een van zijn vertrouwde stokpaardjes. ‘Om maar met de meest fantastische fantasieën te beginnen,’ schrijft hij daar, ‘een onderzoek van de Associated Press uit 2011 gaf aan dat 77 procent van de Amerikanen in engelen gelooft.’ Zoals moslims volgens hem ‘geacht worden’ in diezelfde wezens te geloven en rooms-katholieken er ‘traditioneel’ van overtuigd zijn dat elk mens ‘zijn eigen persoonlijke beschermengel’ gegund is.

‘Dat zijn heel wat vleugels die onzichtbaar en onhoorbaar om ons heen fladderen,’ smaalt hij, om in de alinea’s daarna onder meer vliegende tapijten, de magische bezemstelen van heksen en de rendieren van de Kerstman in dezelfde categorie lachwekkende flauwekul in te delen.

Goed, het is een nogal milde variant van de Dawkins die in The Blind Watchmaker (De blinde horlogemaker, 1986) en The God Delusion (God als misvatting, 2006) stapje voor rationeel stapje afrekende met het idee van een Schepper. En een nog mildere variant van de man die zich tijdens een rondetafelgesprek op 30 september 2007 met Daniel Dennett, Sam Harris en Christopher Hitchens opwierp als een van The Four Horsemen ‘van de anti-Apocalyps’, een verbeten voorman van het Nieuwe Atheïsme, die zichzelf geen islamofoob maar met trots een ‘religiofoob’ noemt. Maar evengoed is hij ook hier niet te beroerd om een heel hoofdstuk te wijden aan een spottend bedoelde vraag die creationisten met hun ‘intelligent design’ vaak in stelling brengen tegen de evolutie als proces van geleidelijke verbetering door de generaties heen: ‘Wat is het nut van een halve vleugel?’

Merkbaar plezier heeft hij in de extremen die voorbijkomen in wat soms leest als een curieus, veelal gevleugeld bestiarium

Feitelijk is het antwoord ‘kinderlijk eenvoudig’, legt hij uit, wijzend op dieren als vliegende eekhoorns, de bosdraakjes van Zuidoost-Azië en andere zogenoemde ‘huidvliegers’. Die hebben weliswaar geen volwaardige vleugels, maar wel hun ‘patagium’, een parachuteachtig vlies dat ze tussen hun ledematen kunnen spannen. Dankzij het aldus ‘buitenproportioneel vergroten’ van hun oppervlak kunnen ze in de bossen veel verder ‘springen’ dan hun concurrenten, tot wel twintig meter van boom naar boom zweven, wat hen dús een (evolutionair) voordeel geeft.

Vleugelspieren

De wijsneuzige betweter Dawkins die andere denkers en wetenschappers de maat neemt duikt óók af en toe op, al geldt ook dan: waar dat in het verleden behoorlijk fel en polemisch kon uitpakken, klinkt hij hier opvallend goedmoedig.

Zo maakt hij zich weliswaar even vrolijk over Arthur Conan Doyle, die als een van de velen in het ‘Cottingley Elfjes’-bedrog trapte van de nichtjes Elsie Wright en Frances Griffith, die zich in 1917 voor het eerst in Elsies tuin fotografeerden omringd door die sprookjeswezens die ze uit boeken hadden geknipt en op karton geplakt. Maar hoewel de door hemzelf geschapen rationele helden Sherlock Holmes en professor Challenger de schrijver ‘geminacht’ zouden hebben om zoveel goedgelovigheid, haast Dawkins zich uit te roepen ‘Maar hij was een fantastische schrijver!’ en te zeggen dat de algemene opvatting destijds nu eenmaal was dat ‘de camera niet kan liegen’.    

Of neem dat moment waarop hij, in het hoofdstuk ‘Vliegen is makkelijk als je klein bent’, omstandig betoogt dat de vleugels van aartsengel Gabriël op de Annunciatie van Leonardo da Vinci ‘nog moeite zouden hebben om een kind op te tillen’. Veel te klein zijn ze, de benodigde zware vleugelspieren en een stevig borstbeen zijn ook al ver te zoeken, en Da Vinci zelf zal dat als ‘beroemd kenner van de anatomie’ zelf bést hebben ingezien.

Sterker, Dawkins meent dat de aanhechtingen ‘zo onhandig getekend [zijn] dat het bijna lijkt alsof hij zich schaamde voor de absurditeit ervan’. Al moet ook hij toegeven dat wanneer de reproductie ervan voorzien wordt van theoretisch wél toereikende reuzenvleugels, ‘de schoonheid van het beeld daarmee wel verloren gaat’. (‘No shit, Sherlock,’ ben je dan geneigd te denken.)

Schrikvogel

Amusant en informatief genoeg, allemaal. Maar de meest prominente gedaante waarin Richard Dawkins zich in Het wonder van vliegen voordoet (en de meest aanstekelijke) is toch die van de gretige wetenschapper. De bioloog die zich nog steeds lijkt te verwonderen over alles wat er in de natuur(geschiedenis) te ontdekken valt, en die zijn opgedane kennis graag met je wil delen. 

Merkbaar plezier heeft hij in de extremen die voorbijkomen in wat soms leest als een curieus, (veelal) gevleugeld bestiarium. Wanneer hij, bijvoorbeeld, de monsterlijke, drie meter grote schrikvogel kan introduceren die miljoenen jaren geleden in Zuid-Amerika uitstierf, en speculeren of die misschien een capibara in zijn geheel verslond. Terwijl dat nog wél onder ons levende beest, een soort ‘reuzencavia’, inderdaad geen kleintje is: ‘We hebben het hier over een cavia zo groot als een volgroeid schaap.’

De Dawkins die andere denkers en wetenschappers de maat neemt duikt af en toe ook op

De ontmoeting tussen beide is stof voor een van de fraaiere illustraties van Lenzová, die sowieso excelleert in het tekenen van alles van duikende jan-van-genten en victoriaanse luchtballonnen tot zaden van de Javaanse komkommer, die ‘als vlinders door het bos vliegen’.

Ook fascinerend: hoe hamerorchideeën, als een van de planten die de vleugels van insecten ‘lenen’, één heel specifieke wesp verleiden met een ‘vrouwelijke namaakwesp’ op de bloem, om het arme mannetje vervolgens, wanneer die het lokvrouwtje bestijgt, met een buigende arm ‘keer op keer’ tegen de eigen stuifmeelkorrels te slaan.

Ruimtevaart

Ondertussen slaat Dawkins in voetnootachtige tekstjes die beginnen met een vet gezet ‘Trouwens…’ onbekommerd zijpaden in, die eveneens wemelen van de wonderlijke weetjes. En er komen zoveel glashelder uitgelegde aspecten van de evolutietheorie voorbij dat het ook prima als een eerste introductie van zijn gedachtegoed kan dienen; een toegankelijk opstapje naar, pakweg, zijn The Selfish Gene (De zelfzuchtige genen, 1976), vijf jaar geleden tijdens een publieksverkiezing georganiseerd door de Royal Society nog uitgeroepen tot ‘het meest inspirerende wetenschapsboek aller tijden’. Zoals hij ook zoiets complex als het principe van Bernoulli, een van de manieren waarop vleugels ‘lift’ produceren, zo uit de doeken doet dat zelfs een eenvoudige alfa het althans voor de duur van die uitleg inderdaad denkt te begrijpen.

Een tikje wonderlijk is misschien dat Dawkins zijn boek opdroeg aan Elon Musk en dat het in het slothoofdstuk uitmondt in een lyrische lofzang op de ruimtevaart in het algemeen en Musks droom om een kolonie op Mars te stichten in het bijzonder. Zelfs het woord ‘profeet’ valt onironisch.

Maar de laatste alinea’s zijn dan wel weer behoorlijk meeslepend: ‘Zoals vliegen een ontsnappen is aan de zwaartekracht in de derde dimensie, zo is de wetenschap een ontsnappen aan de alledaagse normaliteit, opstrevend naar de verheven toppen van de verbeelding. Kom, we slaan onze vleugels uit en kijken waar ze ons naartoe brengen.’

Het wonder van vliegen. Van vogel tot vliegtuig (oorspronkelijk Flight of Fancy: Defying Gravity by Design & Evolution)

Richard Dawkins (Vertaling Roelof Posthuma)