Maaike Meijer schreef een biografie van dichter, schrijver en tekenaar Fritzi Harmsen van Beek. In 'Hemelse mevrouw Frederike' krijgt de lezer een scherp inkijkje in haar gecompliceerde leven.

Op het eerste oog lijkt het misschien vooral een anekdote van amusante excentriciteit, dat verhaal dat Maaike Meijer (1949) vertelt tegen het eind van Hemelse mevrouw Frederike, haar biografie van dichter, schrijver en beeldend (levens)kunstenaar F. Harmsen van Beek (1927-2009).

Op haar veertiende begon ‘Fritzi’ een verzameling, lezen we. ‘Als er in het ouderlijk huis servies aan stukken viel raapte zij de scherven op en bewaarde ze. Zo werd een kist gevuld, met fragmenten van Venetiaans glas, Chinees porselein en Wedgwood-kopjes. Stukjes Frans aardwerk uit Grenoble vonden hun weg naar haar kist.’ Door de jaren heen bleef de verzameling groeien. De resten van serviesgoed dat ze naar de hoofden van haar talrijke ‘verloofden’ gooide (of andersom), ‘het glas en de botervloot die [haar zoon] Gilles omstootte, de brokken die ze zelf maakte: aan elke scherf zat een herinnering’, en elke scherf werd opgeslagen. Tot ze in de winter van 2001, inmiddels 74 jaar oud, vier volle kisten aan kunstenaar Frans Pannekoek overdroeg. ‘Neem jij ze mee. Dit zijn de scherven van mijn leven.’

Haar hartsvriend laadde ze inderdaad in zijn Citroën ds en blijkt ze begin dit jaar, wanneer hij ze in zijn huis in Spanje aan Meijer laat zien, nog altijd te koesteren. ‘Pannekoek wil er een kunstwerk van maken, waarin die stukjes servies in de lucht zweven, ingepakt in doorzichtig glas, zodat er iets feestelijks ontstaat wat zal lijken op het hoge raam in Jagtlust. Gevonden kunst. Schoonheid die oprijst uit het verval.’

Klinkt wat gezwollen, dat laatste? Kan zijn. Maar na de 600 pagina’s die eraan voorafgingen is dat denkbeeldige kunstwerk evengoed een schitterende metafoor. Een betoverend krankjorum project waarin talloze aspecten van het beschreven leven en werk in één beeld samenkomen. De originele geest van de verzamelaarster zelf, uiteraard, en haar haast kinderlijk naïeve versieringsdrang; de schoonheid die ze zag in het onaanzienlijke. Maar ook de tragiek van dingen-die-kapot-zijn-gegaan die steeds doorklinkt in haar schijnbaar montere werk. (‘Lachen bladluis, niet/zaniken maar lachen, in een wig van wanhoop’) Het melodramatisch aandoende zelfmedelijden waarin ze zich in haar kluizenaarsjaren kon wentelen. En, niet in de laatste plaats, hoe de ‘impertinente prinses’ tot op het laatst mensen in vervoering bracht, hondstrouwe vrienden en geestverwanten vond die haar sprookjeswereld wilden delen, of eraan meebouwen. Toepasselijk: aan scherven kún je je lelijk snijden.

In 'Hemelse mevrouw Frederike' wil Maaike Meijer het 'vrijwel ongeëvenaarde' oeuvre weer vooropstellen en de legende inruilen voor een complexer en waarheidsgetrouwer beeld

Flodderdiva

Niet ongenoemd blijft Jagtlust, het vervallen Blaricumse landhuis waar Harmsen van Beek van 1954 tot 1971 woonde met Gilles en een bont gezelschap aan geliefden, huisdieren, huurders en andere passanten, en waar de mythe Fritzi ontstond.

Het overbekende beeld van het kind van een kunstenaarsechtpaar – Eelco Harmsen van Beek, schepper van onder meer de strip Flipje Tiel, en de aristocratische kinderboekenillustratrice Freddie Langeler – dat op jonge leeftijd wees geworden een vermogen erfde en dit er met haar broer Heintje in dat weelderige (anti)kraakpand in recordtempo doorheen joeg, in een bohemienwolk van losbandigheid en omringd door tout artistiek Nederland.

‘Je stampte op de grond en het was feest,’ dichtte Remco Campert, die kortstondig ‘heer van Jagtlust’ was, voordat hij naar eigen zeggen huis en huwelijk moest achterlaten, wilde hij ooit nog tot schrijven komen. En zij, volgens een necrologie de ‘flodderdiva uit de jaren zestig’, was dan de koningin van dat ‘permanente Boekenbal’.

Het is een beeld, toont Meijer aan, dat werd gecreëerd door derden. Een karikatuur, geschetst in Gerard Reves ‘Brief uit Amsterdam’ in Op weg naar het einde (1963) én door Betty van Garrel in een roddelig profielstuk  in de Haagse Post, kort na verschijnen van de jubelend ontvangen debuutbundel Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten (1965). Die karikatuur werd klakkeloos en eindeloos gereproduceerd, tot in Annejet van de Zijls bestseller Jagtlust (1998) aan toe. En zij bleef mede zo hardnekkig omdat de geportretteerde zelf zich, nadat ze de villa noodgedwongen moest verlaten en door getrouwen in een arbeidershuisje in het Groningse Garnwerd was ondergebracht, goeddeels in stilzwijgen hulde; zowel de schrijver (het laatste van zes dunne bundeltjes, Kus of ik schrijf, verscheen in 1975) als de publieke-figuur-tegen-wil-en-dank.

Meijer, die eerder de biografie Vasalis (2011) schreef, wordt langzamerhand een specialiste in mysterieuze zwijgsters. In Hemelse mevrouw Frederike wil ze het ‘vrijwel ongeëvenaarde’ oeuvre weer vooropstellen (‘de aard van haar taalacrobatiek, de bronnen en werking daarvan, haar multikunstenaarschap’), en die legende inruilen voor een complexer en waarheidsgetrouwer beeld.

Afwijzing

In dat laatste slaagt ze onder meer omdat ze haar onderwerp eindelijk weerwoord laat geven. Middels ruimhartig citeren uit brieven, dagboeken en ongepubliceerd werk in het ‘archief HvB’ (33 verhuisdozen in het Literatuurmuseum) en uit bandopnames van ‘negentien lange telefoongesprekken’, tussen eind 1998 en medio 1999 gevoerd met Joost Kircz, waarin ze ‘haar eigen verhaal van haar leven’ vertelde aan iemand die ze ruim drie decennia kende.

Gevoegd bij honderden andere bronnen en getuigenissen levert dat een fascinerend portret op van een getalenteerde, kwetsbare en gekwetste ziel; noch onkritisch, noch altijd feestelijk. Dat laatste begint al in haar jeugd, vaak als een idylle beschreven tot het moment waarop moeder Freddie in 1948 overleed. Maar juist zij speelt vier jaar daarvoor een kwalijke hoofdrol in wat Meijer in de ‘prelude’ als een oerscène neerzet. Lezend in een schuilplaats tussen twee verdiepingen van het ouderlijk huis vangt Fritzi een gesprek op: ‘Ik hoorde ze zeggen dat mijn moeder mij zo verschrikkelijk lelijk vond, en dan nog dat brilletje, (…) [en] zo afgrijselijk dik.’

Vader Eelco stribbelde als altijd halfslachtig tegen, maar het kwaad was geschied: ‘De afwijzing door de moeder loopt als een rode draad door Frederikes leven. Een onvermogen om voor zichzelf op te komen hangt ermee samen en een neiging om heftige, ja absolute relaties met vrienden en geliefden aan te gaan waarvan zij altijd weer hoopt dat ze de pijn van het onbemind zijn kunnen wegnemen.’ En die, kun je aanvullen, telkens rücksichtslos aan de kant worden geschoven wanneer dat níet gebeurt.

Dat ‘onvermogen voor zichzelf op te komen’ preludeert op verscheidene episodes. Op het verbrassen van het niet-zo-héél-gigantische familiefortuin, bijvoorbeeld. (Heintje komt naar voren als de spilzieke erfgenaam, Frederike als degene die het wel verstandig wílde beheren, maar dat in haar eentje niet kon.) Op de Jagtlusttijd als aaneengesloten bacchanaal. (Viel wel mee, en de feesten díe er waren werden door anderen geïnstigeerd.) Of die rond dat huisje in Garnwerd, gekocht door een bewonderaar, waarin ze zich hevig mopperend liet ‘wegstoppen’. Al heeft Meijer met de klachten over dat gratis onderdak minder geduld: ‘In plaats van zelf initiatief te nemen of tijdig nee te zeggen liet ze zich betuttelen en omarmde vervolgens het slachtofferschap.’

Opsierster

Ook inzake (vriendschappelijke) relaties en het stranden daarvan wordt de biografe heen en weer geslingerd tussen empathie en milde ergernis. Zo heeft ze het ergens over de ‘larmoyante uitvreterstoon’ van Remco Campert in zijn huiskrantje de Jagtlustkoerier. Maar in een boeiend hoofdstuk over de symbiotische vriendschap met zielsverwante Charlotte Mutsaers, het verzuren daarvan en de lastercampagne die aanbidders als Renate Rubinstein tegen
de laatste begonnen omdat haar roman De markiezin (1988) wegens het op Fritzi gebaseerde hoofdpersonage plagiaat zou zijn, kiest ze de kant van de aangevallene. Zoals ze, wanneer zoon Gilles in 2006 na een treurig zelfkantbestaan overlijdt en Frederike weigert diens begrafenis bij te wonen, ook tot een harde analyse komt: ‘Door zijn dood had Gilles het sprookje van de mooie lieve zoon voorgoed, onvergeeflijk, beëindigd.’

Ondertussen krijgt de lezer een scherp inkijkje in haar even sterke verlangens naar totale intimiteit én het bewaren van afstand en elegante vrijblijvendheid, en in hoe die van vrienden die niet afgeserveerd wilden worden behoedzame evenwichtskunstenaars maakten. (‘Lieve Fritsie,’ schrijft Vasalis in 1985, ‘deze brief hoeft niet beantwoord! Wat is het moeilijk een marge te vinden tussen overlast aanbrengen en in de steek laten!’)

Een gecompliceerd mens, dus. Maar ook een uitzonderlijk begaafd en sprankelend mens, een opsierster van de literatuur en het leven. Uiteraard wordt uitgebreid ingegaan op haar literaire ontwikkeling. Op hoe ze als belezen zestienjarige al opmerkelijke, door de Tachtigers beïnvloede verzen schreef, in het vermengen van archaïsche en ‘platte’ taal stilistische verwantschap met Reve vertoonde en klassieke regels schreef als ‘Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping/Isu de zachte nacht bevallen, hebben de on/deugende,
geheimzinnige planten naar behoren/gegeurd en zijn hopelijk geen van uw overige/zuigelingen aan de builenpest bezweken?’ Haar poëzie,
proza en de ontvangst daarvan worden besproken, net als haar verfijnde tekentalent.

Haar leven eindigt in mineur. Bokkig teruggetrokken in drank en achterdocht.

Schoonheden

Maar minstens zo belangrijk is dat voelbaar wordt hoezeer ze haar complete
bestaan tot een kunstwerk toverde. Met haar speelse, oprecht antiburgerlijke levenshouding en haar manier van spreken (‘snel, kortaf, soms hees, maar steeds vol beeldige snuisterijen/van taal’, dichtte een smoorverliefde Adriaan Roland Holst in 1965). Met de kleine ‘schoonheden’ die ze maakte om verloofden mee te verrassen of haar omgeving te verfraaien, van beschilderde sigaretten en muizenwoninkjes in walnootschillen tot, opnieuw Roland Holst, ‘een groot raam met kristallen dieren/en wat-al-niet versierd’. Met hoe ze alles deed ‘voor de onzin gewoon’, als een briljante Pippi Langkous van de Letteren.

Haar leven eindigt in mineur. Bokkig teruggetrokken in drank en achterdocht. Maar ondanks haar lastiger kanten begrijp je daardoor wel waarom mensen haar tot het eind wilden helpen en bijstaan. Waarom Frans Pannekoek van haar scherven nog steeds iets fonkelends wil maken.   

‘Als het kunstwerk er ooit komt,’ schrijft Meijer goedkeurend, ‘zal het een lichtgevende glasbiografie zijn, een monument van tederheid en troost.’


Maaike Meijer is op zondag 4 november te gast in VPRO Boeken en op dinsdag 6 november in Nooit meer slapen.