Het Grand Palais in Parijs wijdt een omvangrijke expositie aan Georges Remi, alias Hergé. En deze keer gaat het, behalve over Kuifje, ook over de andere facetten van een bewogen stripauteursleven.

Op deze nazomerzonnige septembermaandag lijkt Parijs bijna de oude vertrouwde, eeuwig gevulde champagnecoupe uit Hemingways A Moveable Feast. Jong- en ouderverliefden maken kijk-wij-zijn-hier-kiekjes. Gedekte terrastafeltjes wachten op middagmaalgasten. Levende haute couture en Russische blingbling naaldhakkelen over het plaveisel. Op de boulevards raast de vooruitgang als was er geen heden. Dat heden is er wel degelijk, vertellen ons zwijgend de machinepistolen van politie en soldaten overal. Noodtoestandelijk Parijs doet echter, zoals in de vorige twee oorlogen, stoïcijns voort. Paris sera toujours Paris?

Dat er in vijf decennia ook in Avondlandcultureel opzicht het een en ander is veranderd, zien we wanneer we bij Champs-Élysées-Clémenceau uit de metromond stappen en het square Jean Perrin voor het Grand Palais betreden. Wie had, nog niet eens zó lang geleden, kunnen denken dat hun portretten daar ooit meer-dan-levensgroot aan weerszijden van de museumingang zouden hangen? Links, in tijdmachinegrijs, de klassieke Brussel-kop van Georges Remi. Rechts, schuin op de rug gezien, Kuifje. De perfectionistische striptekenaar en de globetrottende sterreporter aan de gevel van een van Frankrijks prestigetempels, het is een soort triomf van de negende kunst.

Iedere stripliefhebber die opgroeide in die verre vorige eeuw herinnert zich het dédain der ouderen: strips zijn kiosklectuur, kindervertier hoogstens. Werden we van het strips lezen niet dom(mer), meneer de onderwijzer, werden we er niet anafalbeet van, mevrouw de bibliothecaris?

Officiële kunst

Bij de ingang van het Grand Palais pluist de breedschouder van dienst onze tas uit. Terwijl we door de metaaldetectiepoort stappen, denken we aan onze stripgevulde vlegeljaren. Aan het feestje dat Robbedoes Weekblad heette, de jolige kloppartijen in Asterix en Obelix (‘Verse Romeinen!’), de bikkelharde Comanche-spaghettiwesterns. We denken aan de topgags van Guust Flater (‘100 leuke scheikundige experimenten voor de beginner’). Aan de oer-Parijse belle époque-fantastiek van Isabelle Avondrood, de Marollengrollen van Kwik en Flupke. En we stellen onszelf de vraag: wat zou Georges Remi (1907-1983) ervan vinden dat zijn werk in de 21ste eeuw tot officiële kunst is opgestegen?

Nu, er kan geen misverstand over bestaan: Hergé zou het als een bekroning van zijn levenswerk hebben ervaren. Want dit was de man die het documenteren van zijn verhalen serieus consciëntieus aanpakte. Die wenste dat de Kuifje-avonturen zich binnen de parameters van het mogelijke afspeelden, die de magische elementen in de klassieke Disney-animatiefilms maar niets vond. Die, in de kern, zowel in formeel als inhoudelijk opzicht niets anders was dan een bevlogen moderne realist actief in een door intellectuele en kunstelites ongeaccepteerd medium.

Zoals de komiek met de Hamlet-wens wilde Hergé heel graag door de trapezewerkers van de Grote Gedachten serieus genomen worden. Aanvankelijk alleen als stripauteur, maar vanaf het begin van de jaren zestig ook als hedendaagsekunstkenner en -verzamelaar. Wanneer we de themazaal ‘Amateur d’art’ eens rondkijken, lijkt ook dat laatste tenminste postuum heel best gelukt.

Naast ietwat discreter werk van de CoBrA-Belg Pierre Alechinsky, de Russisch-Franse modernist Serge Poliakoff en Art Brut-vertegenwoordiger Jean Dubuffet springen vooral de jaren zestig-kleurenbolletjes van Roy Lichtenstein je tegemoet. Rouen Cathedral, zes keer (p)op art-grafiek om van te oogspiralen. Door Lichtenstein bedoeld als 1969-pendant tot Claude Monets schilderijenreeks uit het laatste decennium van de negentiende eeuw. De warme, briljante luminositeit van de impressionist is hier gemuteerd tot koude postmoderne leegte.

Vervreemdingseffect

Ook de marketinggenius van de seriekunst ontbreekt niet. Andy Warhol zelve vervaardigde, in opdracht van Hergé, in 1977 vier beeldrijmportretten van de stripmeester. Daarvan kijken er twee in zuurtjeskleurendelirium de schemerzaal in. Het hadden ook Marilyn Monroes kunnen zijn, of blikken Campbell-soep, het is van tweeën een.

Het vervreemdingseffect hier komt niet zozeer van deze anti-esthetische gimmickkunst zelf, maar van het feit dat deze de ruimte deelt met Hergé-tekenwerk voor onder anderen Het gebroken oor. Nu zijn wij ook weer niet helemaal van de straat, maar er lijkt geen enkele connectie tussen deze werelden. En toch was die er, voor de vermaarde Brusseleir. En we beseffen weer eens: geen mens is slechts één ding.

In een vitrine valt ons een telegram op van Salvador Dalí aan Hergé. De met spitse zwier geschreven tekst begint met een Haddockiaans ‘Mille milliards d’ectoplasmes...!’ Ah, een sprankje surreële snorremanshumor in deze geïntellectualiseerde grabbelton. Dat lucht op.

De weg van de tao

Zelf rommelde Hergé rond 1960 ook wat met penseel en doek in de een of andere moderne hoek. Enkele bewaard gebleven stukken met kleurvlekken tonen aan: indertijd waarden Joan Miró en Paul Klee rond in de creatieve bol van Georges Remi. Diens fletse pastiches-hommages ontberen, curieus genoeg, de kinderlijke vrolijkheid van de voorbeelden. Waarschijnlijk zouden we hetzelfde constateren als Miró of Klee een Hergétje had gepleegd.

In 1960 ging Hergé, nadat hij zijn eerste vrouw Germaine had verlaten, met inkleurster Fanny samenwonen. Dat jaar ook verscheen Kuifje in Tibet, opus twintig in de reeks, inhoudelijk het meest ‘autobiografische’ en ook spirituele album. Hergé mediteerde al enige tijd. Ging, zoekend naar iets buiten het rigide oudeschoolkatholicisme van zijn jeugd, tijdens retraites de weg van de tao. Tekentechnisch beschouwd is het Tibet-avontuur het meest heldere, ‘open’ album in zijn oeuvre. Hoog sneeuwgehalte, immers. Misschien is de overeenkomst tussen de olieverfabstracties en Himalaya-Kuifje wel dat de maker ervan zijn hang naar ordening in chaos nog meer uitleefde dan ervoor. Oftewel: hoe ‘stil’ kan beeld worden?

In gedachten verzonken herinneren we ons dat Hergé geen muziekliefhebber was. Logisch: muziek, zelfs van de subtielste soort, maakt a priori inbreuk op welke ruimte dan ook. Afgezien van misschien – waarom verrast ons dit niet? – een mopje Erik Satie meed de stripauteur de in zijn oren krassende ballast van klankcomposities. Niet verwonderlijk dan, dat de figuur Bianca Castafiore een operadiva is die iedere plek waar zij met haar gevolg opduikt terstond in een circus verandert.

Besmette reputatie

Tussenzaaltje. Een collage van Kuifje-edities uit de vier windstreken siert de linkerwand van deze projectieruimte. Die swart eiland. 7 kriš’álových koulí. Kumpag wàngalàng wi.

Het geprojecteerde televisiefragment waar we invallen transporteert ons naar 1978. In het Franse variétéprogramma Les rendez-vous du dimanche laat presentator Michel Drucker – zeg maar de Willem O. Duys van de Franse publieke zenders – de met aanwijsstok gewapende Hergé uitleggen hoe een pagina van Kuifje en de Picaro’s is ontstaan. Filmregisseur Yves Robert – krullebol, jubelsnor, stinkstok – bewondert het cinematografische van de decoupage. En we realiseren ons: niet alleen die generatie amuseurs de qualité is ons ontvallen, ook de onbekommerdheid van toen lijkt ons welhaast vreemd geworden.

En toch is die onbezwaardheid, in Hergés geval, een vertekend beeld. Of, om Simone Signorets autobiografietitel aan te halen: de nostalgie is ook niet meer wat ’ie is geweest. Hergé, tenslotte, had tijdens de Tweede Wereldoorlog met eclatant succes zijn strips gepubliceerd in de door de nazi’s geconfisqueerde dagbladen Le Soir en Het Laatste Nieuws. Na de oorlog, de niet zelden dubieus gemotiveerde ‘zuiveringen’ waren in volle gang, negeerde de uitgeverswereld de stertekenaar, teruggetrokken in zijn huis in Watermaal-Bosvoorde. Ironisch genoeg was het uiteindelijk verzetsheld en startende uitgever Raymond Leblanc die Hergé zijn herkansing gaf. Deze dag op de kop af zeventig jaar geleden verscheen het eerste nummer van Weekblad Kuifje. Het was meteen een klapper.

Toch achtervolgden de stripstroken in de onbeschaamd antisemiete collaborateurskranten hem vele jaren lang. Zijn besmette reputatie in het vaderland speelde Hergé dermate parten dat hij soms van de ene op de andere dag verdween. Naar een Waals klooster, of een klein refugium aan het Meer van Genève. Daar kwam hij op adem, ook van de berg werk die het hertekenen, herformatteren en inkleuren van oude albums hem kostte. Geplaagd door depressies en in de veronderstelling dat zijn dagen in de zon al voorbij waren, overwoog Hergé enige tijdlang om de wijk te nemen naar Argentinië. Elders opnieuw beginnen, de ultieme vorm van orde scheppen uit chaos. De illusie van de schone lei. De oorlog, of preciezer geformuleerd, de oorlog-na-de-oorlog, schaduwde mee met Hergé tot aan het graf. En daar voorbij.

Reclameopdrachten

Meteen aan het begin van de themazaal met de contrasttitel ‘Le succès et la tourmente’ zijn de twee wanden tegenover elkaar van vloer tot plafond bekleed met tig keer opgeblazen scènes uit Kuifje. Een klein meisje met weerbarstige blonde haartjes komt monter binnenstappen. Ze doet de gezichtsuitdrukkingen en lichaamshoudingen van de afgebeelde stripfiguren na, die van Bobbie incluis.

Onder een feeërieke plafondprojectie, in een vitrine, een schaalmodel van het observatorium uit De geheimzinnige ster. Verderop: zelden getoonde originelen van de goeddeels vergeten Jo, Suus en Jokko-strips. Daaronder een fraaie aankondigingsplaat uit 1938 voor Le Stratoneff in Le Petit Vingtième. Mooi opstapje naar dat andere Hergé-werk in de slagschaduw van Kuifje: reclameopdrachten. Beeldmerken, affiches en wat dies meer zij, bijeengebracht in één ruimte. ‘Biscuits Parein’. ‘Au Clos Normand, 20, rue du Bailli, Bruxelles’. ‘Sorange Sports d’Hiver’. Ah! Wat is er misgegaan dat de publiciteitsbranche vrijwel niets van deze grafische elegantie voor zich heeft weten te bewaren?

In de jaren dertig, tijdens de productieve reclameperiode van l’Atelier Hergé-Publicité, was het zijn oude padvinderijkompaan José de Launoit met wie deze stijlvolle, fraai geletterde affiches werden ontworpen. En eens te meer wordt, evenals op andere overpeinsogenblikken op deze omzwerving door Hergéland, glashelder wat Georges Remi aan zijn hooggetalenteerde assistenten te danken heeft gehad. Zonder messieurs Edgar P. Jacobs en Jacques van Melkebeke, bijvoorbeeld, had er een zekere finesse aan de Kuifje-verhalen ontbroken. Was het niet Marollen-schavuit Van Melkebeke die Hergé menigmaal ad hoc uit de scenariopenarie hielp, die virtuoos en snel achtergronden leverde? Was het niet de gesoigneerde ex-operazanger Jacobs die Hergé leerde om fatsoenlijk auto’s te tekenen, die aan kleurnuance belang hechtte? De toegevoegde waarde van Studio Hergé, dat vanaf 1950 dagelijks over hun tekentafels gebogen ensemble van kunners en doeners, was aanzienlijk.

Tsjang Tsjong-jen

We weten wat dat is, dagen- en nachtenlang tot verkleumens en verkrampens toe zwoegen totdat de potloodversie van die ene figuur de toets der onbarmhartige zelfkritiek kan doorstaan. Totdat die hand, haardos, oogwimper, die ene vermaledijde ellips eindelijk naar behoren is geïnkt. We hebben het immers zelf jarenlang gedaan. En zo bereiken we al mijmerend ‘La leçon de l’Orient’.

Natuurlijk, hier komt Hergés vriendschap met schilder-beeldhouwer Tsjang Tsjong-jen uit Shanghai in beeld. Tsjang, student aan de Koninklijke Academie voor de Schone Kunsten te Brussel, lichtte Hergé bij in diens documentatie voor het meesterstuk De blauwe lotus. Veranderde en passant Georges’ kijk op dat exotische Azië, op geopolitiek en de wereld als geheel. Diezelfde Tsjang die, na hun verdaagd weerzien in 1981, die prachtig expressieve bronzen kop van zijn oude vriend realiseerde. Dat topstuk staat, onbegrijpelijk, ontheemd in de Hergé-modernekunstliefhebberzaal.

In een vitrinekast ligt een facsimile van Tsjangs Europese dagboek open op 1 mei 1934, signatuurdatum van een nu archaïsche ideologie. Rondom ons, hier in deze vleugel van het Grand Palais, als troost: hoge tekenkunst uit de ooit zogenoemde lage cultuur. Met weemoed herinneren we ons hoe we, eind 2006 in het Centre Pompidou, de eenmalige kans grepen om De blauwe lotus in de originele platen te lezen. Tien tuimelingen terug in de jaren.

Tableau de la troupe

Plotseling staan we, tollend hoofd van zoveel indrukken, terugflitsen, gemoedswisselingen, op de oud-Brusselse kasseien. Fotofop: de museumvloer blijkt hier met een trompe-l’oeil-zeil bekleed. Op de achterste muur een zaalbreed tableau de la troupe van Hergé-helden. Ze lijken ons uit te zwaaien. Hoeveel tijd zou op aarde zijn verstreken sinds we deze wonderlijke planeet betraden?

In de speciaal ingerichte Hergé-winkel van Sinkel kun je pretkopen totdat de schuldsanering erop volgt. Telefoonboekdikke catalogus met (noblesse oblige) linnen rug. Documentaire over leeven ende wercken van Remi, soms nogal alleen op de wereld. Textiel, aardewerk, tekengerei. Jongemanshoge Kuifje-en-Bobbie-sculptuur (édition limitée), zonder prijsopgave. Enzovoortsenzoverder. Het is, kortom, mooi geweest.

Niet veel later zitten we in de Jardin du Luxembourg, vlakbij dat veel kleinere Palais met achter zijn oude hekken om de zoveel meter zwaarbewapende agenten. Onder de welwillende namiddagzon trachten we de reis-in-een-reis wat te laten bezinken. Alle wereldtalen zweven langs. De waggelende grijze duif is te laat voor een stukje brood. Ergens achter ons zet een niet van talent gespeend orkest met veel koper opgewekt een licht-klassiek stuk in. Even, een ijzig moment lang, is het niet 2016, maar 1914, kort voordat de grote kanonnenopera aanvangt. Maar nee, gelukkig, toch niet. Kuifje is in Parijs. Alles komt goed.