De VSB Poëzieprijs is de jaarlijkse prijs voor de beste dichtbundel van het afgelopen jaar. De genomineerde bundels in vogelvlucht

De VSB Poëzieprijs 2016 wordt op woensdagavond 27 januari uitgereikt in Groningen. Diezelfde nacht wordt de winnaar een uur lang geïnterviewd door Pieter van der Wielen in VPRO's Nooit meer slapen.

In Wij zijn evenwijdig_ (Querido), de tweede bundel van de Vlaamse Maud Vanhauwaert (1984), wemelt het van de underscores. U weet wel, dat streepje dat in de balk van uw browser de verschillende onderdelen van een web-adres bijeen houdt. In deze energieke dichtbundel houden ze de korte gedichten bijeen die samen een caleidoscopisch verhaal vertellen over een reiziger in de metro die onderweg allerlei wonderlijke, vaak eenzame figuren tegenkomt. ‘Op de schoot van de wenende vrouw ligt / een grote klomp deeg. Ze begint te kne- / den. ‘Dat doe ik altijd als alles dreigt uit- / een te vallen. Hoe meer je kneedt hoe / beter het kleeft _’
Misschien zijn het allemaal afsplitsingen van de reiziger zelf, die – almaar rennend lijkt het – op zoek is naar een eigen identiteit, naar contact, naar liefde. Niet gek dat er tegen het einde verlangd wordt naar wat kalmte. ‘Ik zoek een begin. Een begin waarin de rust regeert. Een landschap, leeg nog, op een slinger vogelsporen na.’

Tegenover de aanstekelijke haast van Maud Vanhauwaert staat de trage, uitgebalanceerde dichtkunst van Pieter Boskma (1956) in Zelf (De Bezige Bij). Veertig zelfportretten in taal maakte hij, van steeds een andere zijde. ‘Je zag hem van elke kant / op zijn eigen schilderij. / En dat dus tegelijkertijd! / Van achteren, en en profil / en ook nog en face, o / beter dan Picasso…’
Boskma toont zich van alle kanten een romanticus, met zinnen als ‘Ik dobber stuurloos rond in een leven zonder richting, / als een oude piraat die wel overleefde, maar nu / op onbekende zeeën onder onbekende sterren / geen haven meer verwacht.’ Net als in zijn vorige bundels Doodsbloei en Mensenhand speelt rouw om zijn overleden vrouw een grote rol. Gelukkig neemt Boskma in Zelf zijn zwaarmoedigheid ook regelmatig op de korrel, met komische titels als ‘Zelfportret als vieze oude man’, ‘Zelfportret als avontuurlijke kanarie’ en ‘Zelfportret als Clint Eastwood look-a-like’.

In Het was wat was (Atlas Contact) van Vlaming Geert van Istendael (1947) gaat het juist over de wereld buiten de dichter. Met een nauwkeurig oog dicht hij over onalledaagse onderwerpen in de poëzie als een brievenweger, een porseleinen kapstokje of een schoenendoos: ‘In rijen opgestapeld of alleen, / zorgvuldig blijft de binnenkant verborgen.’
Er zijn gedichten over bomen: ‘Groei is eeuwen / eeuwen / dwangarbeid’, en over geld – ook al zo’n ongewoon dichtthema. Maar vooral vallen de monologen op die Van Istendael in dialect schreef, bij foto’s van mensen uit de buurt van Brussel. Je ziet haar zo voor je, Jeanne, die langs de straatweg woont en boven het geraas van de auto’s uitroept: ‘Ik zeg altijd / ik hou de grote baan in ’t oog, / ge hebt dan de g’helen dag passage.’
Of de man die naast een frietkot woont en klaagt: ‘Ik ben al zeker drie keer uitgeschoven, / ja, op de mayonaise, op wat anders?’ Je hoort hem het zeggen.

Op de kaft van de bundel De werkelijkheid (Querido) van Toon Tellegen (1941) prijkt een foto van een kartonnen wand met daarop een tekening van een gebouw. Er lijkt een sloophamer doorheen te zijn geramd en door de gaten is zichtbaar wat zich achter de wand bevindt: nog een tekening, op nog een wand. De werkelijkheid is als dit gesloopte wandje; door Tellegens regels zijn steeds weer andere, nieuwe stukjes zichtbaar van wat voor de werkelijkheid door moet gaan. ‘Ik wou dat de werkelijkheid een ding was, / dat ik haar kon aanraken, optillen en weggooien / en dat ik haar weer terugvond, wanneer het mij zo uitkwam.’
Het is een bekend procedé bij Tellegen: abstracte filosofische of theologische thema’s zet hij neer als voorwerpen die je vast kan pakken en kantelen. ‘Ik kan alles, / maar niet mijn gevoelens onder woorden brengen / vaak haal ik ze ’s nachts tevoorschijn: / o gevoelens, / kleine lieve gevoelentjes, waarom kan ik jullie nooit onder woorden brengen’.
Tellegen schrijft helder, en soms ook humoristich. ‘Als ik gelovig was / ik zou een ander zijn, / ik zou een soort eczeem hebben ergens in mijn innerlijk.’
Wie niet van grinniken houdt, moet deze bundel niet lezen.

Van alle genomineerde dichters dringt bij Ilja Leonard Pfeijffer (1968) in Idyllen (De Arbeiderspers) het meest de actualiteit de poëzie binnen. Dat moet, vindt Pfeijffer: ‘Wie nu nog durft te schrijven, heeft de dure plicht / iets meer te leveren dan een zesmingedicht / dat met verwondering naar de ontroering kijkt.’
In strakke, rijmende alexandrijnen – je moet er even in komen, maar dan dein je ook mee op het ritme – schrijft hij over Facebook, het democratisch misverstand en Syrië. ‘Intussen valt de olie brandend uit de lucht. / Intussen is het leven levend op de vlucht.’
Indringend is het gedicht over een bootvluchteling ‘Ik was er bijna, had het bijna aangeraakt. / Ze hadden het beloofde fucking land beloofd / en niet de zee. Maar zee heeft mij van land beroofd.’
Net als in zijn met de Librisprijs bekroonde roman La Superba speelt ook havenstad Genua een rol, met drank en vrouwen. Gelukkig maar, want deze regel over de liefde hadden we niet willen missen: ‘Leg al je tieten in de keukenkast. / Ik zal ze morgen heus wel vinden. Houd me vast.’