Thrillerschrijfster Patricia Highsmith was met haar debuutroman Strangers on a Train (1950) op slag beroemd. Haar tweede, de lesbische liefdesgeschiedenis Carol (1952) – nu verfilmd – publiceerde ze aanvankelijk onder pseudoniem.

Het klinkt als een volmaakt onschuldig voorval, dat moment in 1948 dat Patricia Highsmith (1921-1995) aanwees als inspiratiebron voor haar tweede roman, The Price of Salt (1952), nu onder de latere titel Carol verfilmd met Cate Blanchett en Rooney Mara in de hoofdrollen.
Net als de vertelster, de negentienjarige Therese Belivet, werkte de schrijfster in de weken voor kerstmis op de speelgoedafdeling van een groot warenhuis in Manhattan, schreef ze in een nawoord uit 1989 dat is opgenomen in de onlangs verschenen heruitgave van de Nederlandse vertaling. Achter de poppentoonbank, om precies te zijn, waar haar oog op een ochtend werd getrokken door een blonde dame in bontjas.
Die dame zocht een pop uit, te bezorgen in een naburige staat, de dienstdoende verkoopster Highsmith schreef haar naam en adres op, en dat was normaal gesproken dat geweest. ‘Het was een routinetransactie, ze betaalde en vertrok. Maar ik voelde me raar en zweverig in mijn hoofd, alsof ik zou flauwvallen, en tegelijk was ik in vervoering, alsof ik een visioen had gehad.’
Nog diezelfde avond noteerde ze de complete plot van haar latere roman. (‘Het vloeide zomaar uit mijn pen, het begin, het midden en het eind.’) Het verhaal van Therese, een wat verlegen meisje met dromen van een carrière als decorontwerpster dat betoverd raakt door de mysterieuze klant Carol Aird. Hoe een verstuurd kerstkaartje leidt tot een gepassioneerde liefdesaffaire tegen de achtergrond van de vechtscheiding waarin die steenrijke femme fatale verwikkeld blijkt…
Acht kantjes schreef ze vol, in twee letterlijk koortsachtige uren, aangezien de schrijfster waterpokken onder de leden bleek te hebben. En de rest was, zoals dat heet, geschiedenis. Zij het op meer dan één manier een lang verborgen geschiedenis.

creepy oeuvre

Om te beginnen werd het boek, toen het in 1952 verscheen, vrijwel direct een klassieker binnen de gay literature (van de goedkope paperbackeditie werd onder de ronkende slogan ‘The novel of a love society forbids’ binnen de kortste keren een miljoen exemplaren verkocht), maar op het omslag prijkte in plaats van Highsmiths eigen naam het pseudoniem Claire Morgan. Waarom? In het eerder genoemde nawoord, geschreven toen ze het auteurschap ervan voor het eerst officieel erkende, zinspeelt Highsmith op het zware taboe dat er in de jaren vijftig op homoseksualiteit rustte. Maar belangrijker noemt ze de commerciële druk vanuit de Amerikaanse uitgeverswereld. Met haar debuut, de meesterlijke thriller Strangers on a Train (1950) was ze, mede dankzij de succesvolle verfilming door Alfred Hitchcock, net gelanceerd als een rijzende ster in het suspensegenre. En een lesbisch liefdesgeschiedenis, hoe baanbrekend ook, was natuurlijk niet de manier om die reputatie te bevestigen. Bovendien: het etiket ‘schrijfster van lesbische romans’ vond ze zelf ook niet erg aanlokkelijk.
Dat laatste werd ze dan ook niet, uiteraard. Highsmith groeide met inmiddels bijna allemaal verfilmde titels als The Talented Mister Ripley (1955), The Cry of the Owl (1962) en The Two Faces of January (1964) uit tot een koningin van de psychologische thriller. Hoewel ze zich openlijk en uitbundig tot de vrouwenliefde bekende, bleef The Price of Salt het enige boek waarin ze daar expliciet over schreef. En met zijn overwegend romantische toonzetting en suggestie van een hoopvol happy end lijkt het op het eerste gezicht nauwelijks raakvlakken te hebben met de rest van haar duistere, vaak ronduit creepy oeuvre.
Dat wil zeggen: als we dankzij Andrew Wilson en diens Beautiful Shadow: A Life of Patricia Highsmith (2003) niet hadden geweten wat de schrijfster verzweeg over die zogenaamd vluchtige warenhuisontmoeting waarmee het allemaal begon.
Wilson achterhaalde namelijk niet alleen de naam van die zo inspirerende klant, Kathleen Senn; hij beschrijft ook hoe Highsmith meerdere malen naar haar huis in New Jersey afreisde en voor de deur postte, om vervolgens in haar dagboek te fantaseren dat ze haar handen om de keel van de vrouw plaatste, ‘en kneep tot ze zo roerloos en koud was als een standbeeld.’

rabiate racist

Een zwijmelig dagdromend kassameisje? Dit is een portret van een stalker in de dop! Van een vrouw voor wie de grens tussen verliefdheid en moorddadige haat flinterdun was. En daarmee een onthullend inkijkje in de verknipte geest waaraan het sadistische universum van haar terecht bejubelde misdaadromans ontsproot. Want dat de schrijfster, op 21 januari 1921 in Forth Worth, Texas geboren als Mary Patricia Plankman, van jongs af aan behoorlijk verknipt raakte, dat lijdt geen enkele twijfel. Wat, gezien de start die ze had, eigenlijk nauwelijks een wonder mag heten. Haar biologische vader nam al voor haar geboorte de benen, en probeerde haar, toen ze hem op haar twaalfde voor het eerst ontmoette, prompt te verleiden, nadat hij haar eerst zijn pornocollectie had laten zien. De relatie tussen haar moeder en stiefvader Stanley Highsmith klinkt als een klassiek vechthuwelijk. En die moeder, Mary Coates, verafgoodde ze op het obsessieve af, hoewel ze genoeg trekjes van een personage uit een horrorverhaal had om haar tegelijkertijd te verafschuwen: beeldschoon (een dubbelgangster van Greta Garbo, volgens Highsmith), maar ook veeleisend, koel en soms ronduit wreed. Voorbeeldje: ze mocht graag vertellen dat ze tevergeefs had geprobeerd een abortus op te weken door terpentine te drinken, om dan lachend vast te stellen dat het zo grappig was dat haar dochter de geur van dat spul zo lekker vond. Je zou om minder een excentrieke misantroop worden.
De verhalen die aantonen dat Highsmith dat inderdaad was, zijn dan ook schier ontelbaar. Als puber smulde ze al van het door de Amerikaanse psychiater Karl Menninger geschreven The Human Mind (1930), een verzameling casestudies over ondermeer mensen met bizarre seksuele verlangens en geesteszieke misdadigers. (‘Ik kan niets bedenken dat de verbeelding meer prikkelt,’ zou ze later zeggen, ‘dan het idee – het feit – dat iedereen die je passeert, op welk trottoir ook, een sadist, een dwangmatige dief of zelfs een moordenaar kan zijn.’) Op latere leeftijd verkoos ze, inmiddels een zware alcoholiste, als gezelschap tijdens etentjes regelmatig een paar van de tientallen slakken die ze als huisdier hield, naar restaurants meegenomen in haar handtasje. En, minder grappig: ze werd een rabiate racist en antisemiet, die op het eind van haar leven, wonend in Zwitserland, onder wel veertig verschillende schuilnamen brieven naar kranten en overheidsinstanties stuurde om te waarschuwen tegen de funeste invloed van ‘de Joden’.

opgekropte wraakzucht

Moeten we nog uitleggen dat haar liefdesleven een tragisch zooitje was? Zeker, vooral in haar jonge jaren was ze een notoire vrouwenverslindster die naar verluid honderden harten veroverde en een voorkeur had voor niet-zo-onbereikbare gehuwde dames. Maar tot een bestendige – laat staan gelukkige – relatie kwam het zelden of nooit. En toen haar schoonheid eenmaal door drank en sigaretten was verwoest, moesten ook haar seksegenoten het ontgelden. Frigide, achterbaks en onsmakelijk waren ze. Vrouwen die menstrueerden, verkondigde ze luidkeels, moesten uit bibliotheken worden geweerd. Veelzeggende titel van een vilein humoristische verhalenbundel uit 1977: Little Tales of Misogyny. (Een nieuwe vertaling, Vrouwonvriendelijke verhalen, verschijnt in februari.)           
Een even meelijwekkend als onaangenaam vat vol woede en (zelf)haat, zou je kunnen zeggen. Zoals een van haar spaarzame vrienden na haar dood opmerkte: ‘Iemand van wie je je kon voorstellen dat ze in staat was geweest tot het plegen van unspeakable crimes, als ze geen uitlaatklep had gehad.’
Wat, zoals gezegd, natuurlijk precies het ironische punt is: diezelfde woede en haat waren goud waard als ze achter haar typemachine zat. Simpelweg omdat ze al haar opgekropte wraakzucht (tegenover haar vader, haar moeder, de wereld), haar inktzwarte mensbeeld en haar tegenstrijdige gevoelens over haar eigen seksualiteit dan rechtstreeks in haar verhalen en personages kon gieten.
Het maakte dat ze haar vaak alledaagse daders van binnenuit begreep. En omdat ze het talent had ze bedrieglijk charmant te maken, hun gewelddadige handelingen een soort amorele vanzelfsprekendheid wist te verlenen en ze hen er meestal nog mee liet wegkomen ook, doe je dat als lezer tot je schrik ook meer dan je lief is. Je moedigt ze haast aan. Vic Van Allen, als die in Deep Water (1957) de minnaar van zijn vrouw verdrinkt in het zwembad, bijvoorbeeld. Of, misschien wel haar grootste creatie, die onweerstaanbaar gewetenloze schurk Tom Ripley. Opvallende echo van het verhaal achter Carol in The Talented Mr. Ripley: terwijl haar antiheld Ripley het miljonairszoontje Dickie Greenleaf stalkt (!) en geobsedeerd door hem raakt, is de homo-erotische spanning tussen beiden onmiskenbaar. Waarna Ripley het onderwerp van zijn haat/liefde daadwerkelijk vermoordt (en zijn identiteit steelt), ongeveer zoals Highsmith dat bij Kathleen Senn droomde te doen.
In plaats daarvan schreef ze een liefdesverhaal, dat is waar. Een verhaal dat je zonder die achtergrondkennis waarschijnlijk niet eens zo onderhuids beklemmend zou vinden. Senn, die nooit heeft geweten dat ze de fantasie van dat winkelmeisje in vuur en vlam zette, kan het overigens niet gelezen hebben. Na een reeks zenuwinzinkingen ging ze in 1951, een paar maanden voor het verscheen, de garage bij haar huis in, leidde een slang van de uitlaatpijp haar auto in, en wachtte. Tot ze zo roerloos en koud was als een standbeeld.

Patricia Highsmith: Carol (vertaling Inge Kok, uitgeverij Lebowski) 

In januari in de VPRO Gids: een interview met regisseur Todd Haynes en scenarioschrijver Phyllis Nagy over de verfilming van Carol (vanaf 17 december in de bioscoop).