Ingmar Heytze over de Nacht

Ingmar Heytze, Nacht-ganger en voordragend dichter, deelt zijn beschouwingen op de Nacht van de Poëzie.

Van mijn eerste Nacht weet ik nog twee dingen zeker: 1. Ik was er met vijftien jaar eigenlijk te jongen voor en 2. Ik had geen idee waar ik aan begon. Sterker nog, het was niet eens mijn idee om erheen te gaan. Ik wist niet eens dat er zoiets bestond. Het was een idee van mijn moeder, die in dit opzicht nooit een slecht idee heeft gehad. Zij behoort al meer dan vijftig jaar tot een voorhoede van theater- en cabaretliefhebbers die iedereen nog is gaan zien toen er nog geen hond aandacht voor had. Zo nodig ging ze letterlijk in de rij liggen voor kaartjes. Er is een live-cabaretplaat van Ivo de Wijs waarop je haar in het publiek kunt horen lachen. Als mijn moeder ergens heen wil, is het goed, of het is op zijn minst bezig om zo goed te worden dat je later trots bent om te kunnen zeggen dat je dat vroeger ook nog hebt gezien.

Zodoende kan ik meer dan 25 jaar Nachtervaring met u delen, want na die eerste Nacht waren wij verkocht. Mijn moeder memoreerde al meer dan tien jaar geleden tegen Koen Vergeer, die een boek over de Nacht schreef: ‘Het leuke van de Nacht is dat je met mensen die die avond zo’n beetje een vaste plek hebben, op den duur contact krijgt. Je haalt soms eens wat te eten of te drinken voor elkaar. Je bouwt je eigen tentje. Er hangt echt een sfeer van geestverwantschap. Het is net als bij schaatswedstrijden: het begint ietwat gereserveerd, maar na een kwartiertje gaan de krentenbollen rond. Heel wonderlijk. Op de Nacht heb je dat ook, maar dan zonder krentenbollen.’ Zo was het toen al, en zo is het nog steeds.

Over de Nacht zijn in de loop der tijd veel misverstanden gerezen. Sommige daarvan zijn wel charmant, anderen zitten de appreciatie van het festival wel degelijk in de weg. Aan de andere kant: wie wél eens een Nacht heeft bijgewoond, weet doorgaans beter. Sommige mensen denken nog altijd dat de Nacht, vooral backstage, wel een Sodom en Gomorra van drinkende, snuivende, brallende, vechtende en elkaars partners bepotelende dichters en hun bebrilde groupies zal zijn. Dat is niet waar. Het wás wel waar, maar dan hebben we het over de reputatie van de eerste vier Belgische Nachten van de Poëzie uit de jaren zeventig. Nu was dat bij uitstek het decennium dat het gemiddelde festival rondom wat dan ook op die manier gekarakteriseerd kan worden, en het gaat in ieder geval niet op voor de Nachten in Vredenburg. Die waren zo braaf als een festival kan zijn zonder zijn wild kloppende hart voor de poëzie te verliezen.

 

Andere mensen, onder wie gerenommeerde poëziekenners die beter zouden moeten weten, weigeren om naar de Nacht te komen omdat ze het een belachelijk idee vinden om een dichter, welke dichter dan ook, op een podium te hijsen. Laat staan een stuk of twintig dichters achter elkaar. Om maar helemaal niet te spreken over het perfide idee om daar entr’actes tussendoor te zetten. De algemene houding van deze fijnproever is: een dichter is geen circusaap, ik blijf liever thuis en lees een boek.

Tsja, dat moeten ze dan maar doen. In werkelijkheid kan de voordracht van een dichter juist een unieke sleutel tot diens werk bieden, zeker als er 2300 mensen doodstil naar die dichter zitten te luisteren. Op de Nacht luister je, in feite, ook naar elkaars geluister, naar de geladen stilte van die achthoekige zaal. Wie daar gevoelig voor is, ervaart daar een bepaalde betovering in, die je thuis niet krijgt met een stapel dichtbundels en een glaasje cognac. Bovendien, op die manier van poëzie genieten kun je alle andere avonden van het jaar nog. Wie gevoel heeft voor poëzie, leest het overal en altijd, zo veel hij kan. Wie daarnaast ook gevoel heeft voor het wonder van de geladen stilte en de schoonheid van een marathon voor de ziel, komt naar de Nacht. De Nacht is het omgekeerde van aapjes kijken; het is dwalen door de taal, en af en toe een eenhoorn zien die zo mooi is dat je bijna niet durft te applaudisseren.

Van de recensenten vindt jaarlijks ongeveer de helft dat de dichters werden ondergesneeuwd door de entr’actes. De andere helft denkt precies het omgekeerde. Welnu: het heet niet voor niets de Nacht van de Poëzie. Toegegeven, er zijn entr’actes  waarna je als dichter nauwelijks nog het podium op durft. Je zult de dichter maar zijn die 20 september na Rufus Wainwright het trappetje naar het hoofdpodium op sjokt. Aan de andere kant: een beetje dichter heeft dat binnen tien seconden onder controle. Mustafa Stitou, nadat zangeres Micheline van Hautem de zaal op de banken had gekregen met liedjes van Brel; ‘Dit is mijn lot, moeten optreden na zoiets, dat heb ik nou altijd, Michael Jackson, dat soort artiesten…’ Daverende lachsalvo, direct gevolgd door liefdevolle aandacht voor wat uitpakte als één van de tien beste voordrachten die ooit op de Nacht klonken. Want zo werken de Nacht en zijn publiek. Hoe laat het ook is, en wat er ook op het podium is gebeurd, er wordt razendsnel geschakeld tussen het uitbundig losgooien van lichaam en geest en intense aandacht voor het gesproken woord.

Aandacht is iets anders dan eerbied; valt een dichter tegen of heb je niets met een entr’acte, en bij minstens vijf van de twintig dichters denk je na twee gedichten doorgaans iets als: dit is geouwehoer, dan kun je opgelucht de wandelgangen in voor boeken, toiletbezoek en het laten aanrukken van versterkingen in de vorm van drank en andere versnaperingen.


Zoals gezegd: de Nacht is een marathon voor de ziel, een popfestival, een jamboree voor alle poëzieliefhebbers in Nederland en België – meer dan die 2300 zijn er waarschijnlijk niet –, eenhoorns kijken, poëzie en muziek ontdekken, eenmaal buiten denken: heb ik dit nu werkelijk allemaal meegemaakt of heb ik het gedroomd? en dan beseffen dat het allebei is.

Het kan zijn dat je bij de eerste dichter een huiver voelt die je niet thuis kunt brengen. Een huiver die fluistert: ‘Ga ik dit echt doen? Tot vier, vijf uur ’s ochtends luisteren naar díchters?’
 
Niet bang zijn. Het is één Nacht. En vergeet niet je krentenbollen te delen.