Na de burgeroorlog werd in Spanje lang gezwegen over het onverkwikkelijke verleden. Almudena Grandes probeert in haar werk dit stilzwijgen te doorbreken.

Het is 1947 in Andalusië en de Burgeroorlog is allang voorbij. Maar dat betekent niet dat het vrede is in Spanje. Tot in de kleinste bergdorpjes van het land wordt een taaie strijd gevoerd tussen rooie rebellen en de Guardia Civil die met straffe hand de orde handhaaft.

In een van die dorpjes woont de negenjarige Nino. Zijn vader is lid van de gevreesde Guardia Civil en het gezin woont daarom in de lokale kazerne. De slaapkamer van Nino en zijn zusjes grenst aan de cel waar opstandelingen worden vastgehouden en mishandeld. Soms worden de kinderen wakker van het gekerm en gejammer aan de andere kant van de muur. Ooit zal Nino in de voetsporen van zijn vader en grootvader treden en zelf in dienst komen bij de Guardia Civil, als hij tenminste langer dan 1.60 meter wordt. En daar ziet het voorlopig niet naar uit. In De vijand van mijn vader beschrijft de Spaanse schrijfster Almudena Grandes de jeugd van deze Nino. Kijkend door zijn nieuwsgierige ogen krijgen we langzaam een beeld van de verhoudingen in het dorp, dat in de greep is van armoede, angst en repressie. Nino sluit vriendschap met Pepe el Portugués, een vreemdeling die in zijn eentje in een oude molen aan de rivier buiten het dorp woont, en leert dankzij hem anders naar de wereld ­kijken.

De vijand van mijn vader is een historische roman over een periode waarover buiten Spanje nagenoeg niets bekend is, en waarover binnen Spanje nog altijd liever gezwegen wordt.

Voorbeeld
Almudena Grandes is een van de belangrijkste schrijvers van Spanje. Ze heeft een column in El País, en haar romans worden door een breed publiek gelezen. Zo helpt ze de Spanjaarden hun complexe verleden, waarin mensen zowel buren als vijanden waren, te verwerken. Het verhaal van Nino is gebaseerd op de jeugd van Cristino Peréz Melendéz, die voorbestemd was om net als zijn vader een guardia civil te worden, maar die in plaats daarvan hoogleraar psychologie aan de universiteit van Granada werd.

Grandes (53, leren broek, doorrookte stem) vertelt dat ook in haar jeugd de Guardia Civil nog angst inboezemde: ‘Toen ik een meisje was, probeerde je vooral om niet op te vallen als je een guardia civil zag. Die passeerde je in stilte. Als je nu autopech hebt en een guardia civil ziet, ben je blij, want die helpt je. Het is een heel democratisch instituut geworden, waar veel andere instanties in Spanje een voorbeeld aan zouden kunnen nemen.

Veel mensen uit de Guardia Civil hebben mijn boek gelezen, en hun kinderen ook. Het verhaal van Nino is voor hen allemaal herkenbaar. In de jaren veertig en vijftig was Spanje zo arm dat veel mensen honger leden. Je had mensen die elke dag te eten hadden, en mensen die dat niet hadden. In die tijd was het een kans om guardia civil te worden, dan had je elke dag te eten. Nino is voorbestemd om guardia civil te worden, ook al wil hij helemaal geen mensen doodschieten. Na de oorlog had je maar één leven en je kon niet kiezen wat je ging doen. Er was geen enkele vrijheid. Je kon niet kiezen in welk dorp je ging wonen of wat voor werk je wilde gaan doen. Alles hing af van je afkomst.

Nino houdt van zijn vader, hij weet dat hij een goed mens is, ook al doet hij dingen die niet goed zijn. Maar hij voelt ook een clandestiene liefde voor de man uit de bergen, omdat hij een van de weinige mensen is die echt vrij is.’

Foto’s
Grandes vertelt hoe er na de dood van Franco een pact van stilte werd gesloten: ‘De situatie was niet makkelijk na veertig jaar dictatuur. Het leger was heel rijk, net als de politici. Je kon niet zomaar zeggen: nu is het afgelopen, nu worden we een democratie. Om dat op een vreedzame manier te bereiken, moesten we het verleden laten rusten. Als ik nu naar die periode kijk, vind ik dat vreemd, maar op dat moment was het normaal. Men richtte zich liever op de toekomst. Maar de herinnering bleef. Iedereen wist dat er na de Burgeroorlog jarenlange repressie was geweest, maar er hing een mist over die herinneringen. Het is moeilijk uit te leggen. Ik ben geboren in 1960. Ik behoor tot een generatie waarin in elk huis foto’s stonden van mensen van wie we niet wisten wie het waren. Als je er naar vroeg, kreeg je te horen: dat was je oom, die is jaren geleden gestorven. Dat was het. Als je meer vragen stelde, was het antwoord altijd hetzelfde: dit is een vreselijk onderwerp, daar hebben we het niet over, dus vraag er niet meer naar. Zo ging dat.

Toen ik twintig was, dacht ik niet na over het verleden. Maar toen ik een jaar of veertig was, begon ik me af te vragen wat er precies was gebeurd na de oorlog. Ineens leek het me heel belangrijk om die herinneringen op te halen. Ik heb geweldige verhalen gevonden. Niet echt vergeten, maar verbannen naar de uithoeken van het geheugen. Niemand praat erover. Voor mij was dat geweldig, want ik ben schrijver. Spanjaarden wonen op een schatkist vol helden, avonturiers en schurken. Veel mensen zijn blij dat ik die verhalen nu vertel. Zelfs de mensen die tien of vijftien jaar geleden niet begrepen waarom er over gesproken moest worden. Het perspectief verschuift. Gelukkig, want nu hebben we eindelijk het punt bereikt waarop Spanje een normaal land is geworden.’