Ongewone verhalen zijn het, 'Typhaon' en 'Hôtel particulier' van Guillaume Sorel, gedrenkt in de fantastische literatuur van weleer. Welkom aan de donkere kant van de stripspiegel.

In de grafische roman Hôtel particulier waren geesten rond. Die van de jonge protagoniste die op een vrieskoude dag levenloos is gevonden in haar bad. Die van de fatale onthechting van het individu onder individuen, van het onvermijdelijke ‘Waarom?’ En, vooral, die van de fantastische literatuur van de negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw. Daaraan heeft stripauteur, schilder en illustrator Guillaume Sorel namelijk zijn hart verpand. Onderweg in de verhalen van de in 1966 te Cherbourg geboren Normandiër verlaat de lezer de moderne tijd. Al het dwingend rationele en technologische, het efficiënt-sobere en oppervlakkig-vluchtige verdwijnt er in de nevelen van een parallelwereld die ooit, lang geleden, met de onze samenviel. Spoken, nachtwezens, dromen, verschijningen – ze hoeven niet verklaard, worden niet geïroniseerd of achteloos terzijde geschoven. Ze zijn.

In de folklorevertellingen over Algernon Woodcock, zwerfdwerg in het negentiende-eeuwse Schotland. In het Lovecraftiaanse Dodeneiland, vijfdelige cyclus met als inspiratie het schilderij Die Toteninsel van de Duitse symbolist Arnold Böcklin. In Mens magna, drieluik over occult-geopolitieke machinaties. Met welke scenarist Guillaume Sorel ook werkt, op welke bron hij zich ook baseert, pen en penseel zijn steevast gedoopt in de inkt en verf van het ongerijmde. Het Wonderland van Orpheus en Eurydice, Ophelia, Des Esseintes, Merlijn, Salomé en Alice. De schaduw van Poe, de wrede kortverhalen van de Franse decadent De Villiers de l’Isle-Adam, het schimmenland van de Belgische fantast Jean Ray. Werelden waar tijd en ruimte grillige meesters zijn.

 

Mensentheater

In Hôtel particulier zwerft de geest van de naamloze vrouw die zichzelf van het leven heeft beroofd door het appartementsgebouw waar ze tot haar laatste ademtocht heeft gewoond. Zwaartekrachtloos zweeft ze door muren, zoals de klerk Dutilleul in Marcel Aymés novelle Le passe-muraille, en maakt post mortem kennis met haar buren. Aldus ontmoet ze de erotomane bibliofiel die, de zwarte kunst zij geprezen, avond aan avond illustere gasten ontvangt uit de wereldliteratuur in zijn gargantueske privécollectie. Ze betreedt het drama van de berooide kunstschilder, die onkundig is van haar bezoeken. Haar enige conversatiegenoot is – E.T.A. Hoffmanns viervoeter Murr indachtig – een kater die het zotte mensentheater minzaam gadeslaat en becommentarieert.

Verlies en rouw, erotische intermezzi, horror, een soupçon van zwarte humor – in deze metafysische mozaïekvertelling van 102 bladzijden in oogstrelende gewassen inkt vloeit het een over in het ander. Taalvernuftig is de titel: hôtel particulier betekent zowel stadspaleis als eigenaardig hotel. De figuren die er huizen bevolkten sinds jaren Sorels notitieboekjes en roerden zich op een dag. Dit zelfgeschreven project, gelardeerd met poëzieregels van onder andere Rimbaud, Poesjkin en de negende-eeuwse Japanse dichteres Ono no Komachi, beschouwt hij als zijn meest persoonlijke tot dusver. Als een hommage, ook, aan de Leuvense genreauteur Thomas Owen alias Gérald Bertot (1910-2002).

Aanvankelijk leek hiermee, na een productief parcours van meer dan twintig jaar strips en boekomslagen en -illustraties, een langere pauze ter herbronning nabij. Maar ondanks een eigen bistro, jarenlang de droom van de tekenaar, verscheen begin maart in Frankrijk opnieuw een solo van Sorel. Le Horla is een adaptatie van het geestenverhaal in dagboekvorm dat Guy de Maupassant, in een staat van gestaag mentaal verval, schreef aan het einde van zijn leven. Laatste zelfportret met alter ego en demon.

 

Matrozenkoppen

We zeilen veertien jaar terug in de tijd en arriveren bij Typhaon, een oorspronkelijk tweedelig maritiem spookverhaal dat als één uitgave in Nederlandse vertaling verschijnt. Daarin dreigen aan bakboord en stuurboord duistere zaken voor de uitgeputte Britse schipbreukelinge Eleonore, dobberend in een sloep in de Sargassozee. Wanneer ze wordt gered door de bemanning van de driemaster Typhaon heeft Magere Hein vooreerst het nakijken. Maar al meteen voelt de jonge biologe dat de sfeer op het schip, met de Grieks-mythologische reus Typhon als onheilspellend boegbeeld, zonderling en drukkend is. Scenarist Dieter nam de tijd om die sfeer, laverend tussen Jack Londons The sea-wolf, de Vliegende Hollander-sage en Coleridge’ The rime of the ancient mariner, te scheppen. In een zwierig Franse barokstijl en donker aquarelpalet – oker, rood, roestbruin, antraciet – leefde Sorel zich uit op geteerd scheepshout, gelooide matrozenkoppen en de zee.

In de onberekenbaarheid van die zee weerspiegelt zich de meest peilloze oceaan van allemaal: de mensengeest. Guillaume Sorel, alweer enige jaren thuis in Bretagne, heeft voor allebei zowel ontzag als een fascinatie. Verknoopt zijn ze opnieuw in de door Laëtitia Villemin geschreven drieakter met de eveneens taalspeelse titel Mâle de mer (2009). In de ware zin des woords een grafische roman, dit composiet van in elkaar grijpende tragedies met als decor de zuidelijke Finistère. Voelbaar is de verlorenheid van de bejaarde Éphémère, bitter en bedroefd over het dubbele verlies in haar eenzame leven. Voelbaar de rusteloosheid van schrijver-fotograaf Gabin, de kettingrokende dertiger die altijd maar onderweg is. Hun toevallige ontmoeting, op een bankje in het kustplaatsje Doëlan, zet voor beiden een lang verdaagde verlossing in gang. Verlossing, echter, betekent niet voor iedereen hetzelfde.

Villemins versierde prozapoëzie spoelt als het ware aan op Sorels dynamische pagina’s vol adembenemende zwart-witpenseelstreken. Het zilte schuim van de Atlantische Oceaan doorbreekt kaders, spat van het papier. Vooral de openingsakte van deze literaire ballade frappeert in zijn symbiose van kadansende taal, fabelachtig tekenwerk en ritmische découpage. Overigens heeft de zwart-witillusionist zelf op bladzijde 78 een gastoptreden als, uiteraard, patron van een bistro.

 

Mineurtonen

Mâle de mer kent geen fantastische elementen. Maar ook hier bereist Guillaume Sorel het terrain vague tussen toeval en lotsbestemming, sublimeert hij de mineurtonen van melancholie, vergankelijkheid, de dood. Zijn onderwerpen en stijl lijken een 21ste-eeuws pendant tot de romantische en symbolistische schilder- en tekenkunst. Van waaruit vervolgens directe lijnen lopen naar grensverleggende stripmakers. Weerbarstig strohaar, expressieve gezichten, die vaak intense blik in ogen – ze herinneren aan werk van de Amerikaanse strip- en illustratiegrootheden Michael Kaluta en Berni Wrightson. Filmische elementen, ongewone perspectieven en ‘in het moment’ bevroren houdingen van figuren dan weer aan de beeldtaal van de Waalse veteraan Hermann of de grafisch revolutionaire vertellingen van de Franse Duitser Andreas.

Vertrokken vanuit klassiek rigide stripstructuren tekenden deze begaafde innovatoren zich meer en meer vrij. Hun ambachtelijke beroep en preferentie voor genreliteratuur en -cinema plaatsten hen echter buiten de ‘officiële’ kunst. Ook Sorel wist zich tijdens zijn Parijse academiejaren verzekerd van het dédain van zijn leraren. Zijn werk is immers van nature figuratief, niet-minimalistisch, wars van dogma’s, modes en ideologieën. Kortom, steevast volstrekt naast de tijdgeest. Slechts z’n onmiskenbare technische virtuositeit bezorgde de student een (nutteloos) diploma.

In 2012 viel de laureaat niettemin alsnog brede cultuurmedia-aandacht ten deel toen hij met de Franse schrijver Laurent Seksik een bewerking publiceerde van Les derniers jours de Stefan Zweig. Loftuitingen alom voor de stripdramatisering van het laatste hoofdstuk in het leven van de Oostenrijkse literator en zijn tweede echtgenote Charlotte Altmann. Selectieve erkenning, nieuw lezerspubliek.

Als verhaalachtergrond betekende de zonovergoten sfeer van Zweigs vluchtland Brazilië voor Sorel artistiek terra nova. Voor de adaptatie van Seksiks roman, in Nederland bij Casterman uitgegeven als De laatste dagen van Stefan Zweig, breidde de tekenaar met het straffe werktempo zijn nachtschadepalet uit met lumineuze tinten. Maar ook in deze adaptatie golft het fatalistische element als een koude onderstroming door iedere episode. Geen adembenemend geaquarelleerde scène in de Zuid-Amerikaanse pseudo-idylle houdt de grote schaduwen op afstand. De geschiedenis, immers, is bekend: de Joodse Zweig en zijn Lotte namen in 1942 gezamenlijk de gifbeker. Zelden waren in een grafische roman de slotpagina’s van een zo intieme droevigheid als hier. Een verstilde finale als een elegie, met twee figuren vervagend in het hen langzaam omsluitende niets. In alles herkent men de hand van de rasverteller met faible voor het romanesk-tragische.

 

Melancholicus

Waarin ligt uiteindelijk de magie van Guillaume Sorels tekenwerk? Misschien in het feit dat het op zichzelf kan staan, los van woorden een eigen intensiteit en lyriek in zich herbergt. Het verbeeldt een weldadig contramodernistisch en in essentie pan-Europees universum. Een haven voor de melancholicus. Aldus beschouwd is zijn reeks impressies voor Prague – Itinéraires een voorlopig pièce de résistance. In dit nog onvertaalde boek uit 2011, verschenen in dezelfde Lonely Planet-/Casterman-reeks als de Brussel-gids van François Schuiten en eveneens geschreven door Christine Coste, overtreft Sorel zichzelf. Zijn Praag, in aquarel, inkt en potlood, is een gedroomde evocatie van het mythisch-mystieke Praag der eeuwgetijden en wonderbaarlijke raadsels. Een waar leunstoelreizigersvademecum in beelden, bij voorkeur te verkennen in nachtelijke stilte. Dwaal door de straten aan weerszijden van de Vltava, onder kubistische balkons en art nouveau-ornamenten, in de schaduw van torenspitsbarok en neogotische gargouilles. Tijdreis door Mala Strána, Staré Msto, Josefov, ervaar de ziel van de Tsjechische hoofdstad door de ogen van een eigenzinnige Franse kunstenaar. Café’s waar de avondschemering over kranten en schaakborden valt. Vergeten stegen en achterafpleintjes in ireëel maanlicht, de belvedères van de Praagse Burcht bij lantaarnschijnsel. En op de oude Joodse begraafplaats: een middernachtskring van dansende fantomen. Echo van een eens cultureel bloeiend ‘Mittel­europa’, dat door twee wereldoorlogen en de nazi’s vermoorde Nooitweeromland van Kafka, Meyrink, Dvorák, Mucha, van meesterromancier Leo Perutz. Om Zweigs literaire zwanenzang te citeren: Die Welt von gestern.

En zie, daar, hoog boven het gewoel op een richel van een statig stadspaleis aan de Masarykkade, balanceert blootsvoets een jonge vrouw. Een dolende geest wellicht, op zoek naar een verloren thuis, naar verlossing? Uit Perutz’ Nachts unter der steinernen Brücke herinneren we ons de jonge schone die de Rooms-Duitse keizer en mecenas Rudolf II in diens dromen bezoekt: ‘Aber wie kam ich zu dir? Ich kenne den Weg nicht, bin ihn nie gegangen. Wer hat mich zu dir gebracht? Wer bringt mich Nacht für Nacht zu dir?’

Uren fluisteren door de zandloper. Dan vervliegen de schimmen van het Praag van ooit, als twee zwaluwen die het nog bleke zonlicht tegemoet buitelen. Voor de alchemist Guillaume Sorel is de Bretonse ochtend aangebroken. Meeuwen krijsen, koffie geurt. Voor hij het weet, heeft het penseel het wit al geraakt.