'Iemand heeft een aantal boeken voor me bewaard, veel te weinig,' zei Frans Pointl in het verpleeghuis waar hij noodgedwongen woont. Op VPRO Boeken ontstond het idee om hem een doosje boeken te overhandigen.

'Kan iemand die man een paar boeken brengen?' Met die vraag begon het. Er meldden zich meer sympathisanten. Een van de leukste reacties kwam van Thomas Heerma van Voss, die eerder dit jaar de roman Stern publiceerde. Mocht hij daar behoefte aan hebben, ik geef hem graag de twee romans die ik geschreven heb.

Frans Pointl is tachtig jaar en woont sinds vier jaar in het Sarphatihuis, een verpleeghuis in Amsterdam. Vanwege zijn spierziekte komt hij nog nauwelijks de deur uit. Een bezoek aan een boekhandel of bibliotheek zit er niet in. Hij moet het doen met het kleine boekenkastje van IKEA. En het stapeltje dat op het ladekastje ligt. 'That’s it!' zoals hij het op de radio verwoordde. Aanleiding voor het radio-interview was zijn nieuwe bundel De laatste kamer. Zijn eerste boek na jaren van stilte, met verhalen en gedichten die hij tussen de muren van het verpleeghuis schreef.

Op de redactie van VPRO Boeken kwamen aan het begin van de week verschillende boeken binnen. Met deze oogst reisde ik gistermiddag naar Amsterdam. Na aankomst op het station volgde een korte tussenstop in de Nieuwmarktbuurt.

Een half uur later dan afgesproken bel ik bij Heerma van Voss aan. Hij doet de voordeur open en steekt vervolgens twee boeken in de lucht. 'Hier kom je voor, toch?' vraagt hij. We maken een kort praatje. Hij zegt dat hij het werk van Pointl tijdens zijn studie Nederlands heeft ontdekt, via een vriend die een groot bewonderaar was. Op mijn verzoek schrijft hij nog iets in de boeken. Later, nadat we afscheid hebben genomen, en ik mijn nieuwsgierigheid niet kan bedwingen, lees ik de handgeschreven tekst. Voor Mr. Pointl, wiens werk ik met veel genoegen las en lees.

In het Sarphatihuis meld ik me bij de receptie. De man achter de balie noemt een verdieping en afdeling, ietwat achteloos, alsof ik er kind aan huis ben. Verdwaald loop ik over de gang, op zoek naar de kamer die Pointl zijn 'sterfhok' noemt. Een ergotherapeut wijst me uiteindelijk de weg.

De kamer is iets ruimer dan ik mij had voorgesteld. Ik schat hem op 4 bij 4 meter. Vluchtig ga ik Pointls beschrijving af: het bed dat naast het raam staat, het boekenkastje van IKEA, het kleine ladekastje, het tafeltje van Wehkamp, het grammofoonmeubel. Alles staat er. De man in de rolstoel moet Frans Pointl zijn. Ik zet de doos met boeken op de grond. Zodra ik mijn handen vrij heb, stel ik me aan hem voor en vertel de reden van mijn bezoek.

Hij is aangenaam verrast. Hij wijst me een stoel aan waarop ik kan zitten. Samen nemen we de inhoud van de doos door. De boeken gaan een voor een door onze handen. Nico Dros, Tim Parks, Willem van Toorn, Julia Blackburn. 'Zo lang heb ik niet meer te leven hoor!' zegt Pointl. Ik stel hem voor om een selectie te maken en de rest in de kleine bibliotheek van het Sarphatihuis onder te brengen. Pointl is resoluut. 'Nee. Geen sprake van! De mensen gaan hier zo slordig met de boeken om.' Het is een van de redenen waarom hij er nooit boeken haalt. Bovendien: 'Ze hebben alleen maar rotzooi.' De meegebrachte boeken verdienen volgens Pointl een betere plek. Hij weet wel een paar bewoners die hij ermee blij kan maken.

Pointl kiest een handvol boeken uit. Veel meer ruimte biedt het ladekastje niet. Op de stapel komen uiteraard de twee boeken van Thomas Heerma van Voss te liggen, De allestafel en Stern. Ook naar De verdovers van Anna Enquist is hij benieuwd. Als laatste voegt hij Het misverstand toe. Een roman van Irène Némirovsky (1903-1942), een Franse schrijfster van Russisch-Joodse afkomst. 'Mijn moeder had ook een boek van haar,' zegt hij. Hij slaat de pagina open waar de titels staan vermeld van boeken die eerder in vertaling verschenen. Hij veert op en zegt: 'David Golder, dat is het boek waar mijn moeder zo gek op was!'

Hij stelt voor om beneden nog wat te gaan drinken. We verlaten zijn kamer en gaan de gang op. 'Heb je wel eens eerder een rolstoel geduwd?' vraagt hij. Alsof ik hem zojuist te roekeloos heb voortgeduwd. 'Kun je merken dat ik weinig ervaring heb?' vraag ik. 'Nee hoor, het gaat best aardig.' De lift brengt ons beneden en we nemen plaats aan een tafel in de gezamenlijke huiskamer. Hij staat erop dat ik iets van hem 'gebruik'. Hij stopt me een briefje van vijf toe, waarmee ik twee drankjes haal. Terwijl hij het flesje Fristi in een glas uitschenkt vertelt hij dat hij wel eens eerder een pakketje heeft ontvangen. Anoniem, per post. Het bevatte Alleen in Berlijn, de herontdekte roman van Hans Fallada, en vier klassieke cd’s. Er zat ook een briefje bij: 'Ik hoop dat dit boek en deze muziek u door deze trieste dagen helpen. Met vriendelijke groet, N.N.' Nog altijd weet hij niet wie de afzender is.

Hij leest dagelijks, maar langzaam. Doordat hij aan een oog blind is, houdt hij het meestal maar een klein uur achtereen vol. Dat hem dit nog lukt, koestert hij. Fictie is een zeer welkome afleiding, zegt hij, waarna hij richting de overige aanwezigen in de huiskamer wijst. De omgeving is hem wezensvreemd. Over het personeel van het verpleeghuis heeft hij ook zijn bedenkingen. 'Ik heb een keer een test gedaan. Ik vroeg tien medewerkers het woord ‘onmiddellijk’ te spellen. Niet één had het goed!'

Hoewel ik hem nooit eerder heb ontmoet, valt er geen enkele pijnlijke stilte. Pointl praat wel. Hij is zeer gevat. Nadat ik hem terug naar zijn kamer heb gebracht nemen we afscheid. Tot slot vraagt hij hoe ik naar het station ga. 'Met het openbaar vervoer,' antwoord ik, niet wetende of ik een tram of bus moet nemen. 'Pas goed op je bezittingen. Laatst is er in lijn 10 een vrouw van haar gebit beroofd. Ze had allemaal gouden tanden!' Hij lacht. 'Nee hoor, ik fabuleer maar wat.'