De stad Genua vormt het decor van 'La Superba', de nieuwe roman van Ilja Leonard Pfeijffer. ‘De vorige journalist die hier op bezoek kwam eindigde zonder schoenen, portemonnee en smartphone, dus je bent gewaarschuwd.’

We hebben afgesproken in de Bar met de Spiegels, waar ook de roman begint. Het is de bar waar het mooiste meisje van Genua werkt. Althans, in het boek. Buiten valt natte sneeuw. Het is één van de koudste dagen van het jaar in Italië. ‘De sneeuw keert terug!’ is de eerste headline die ik bij aankomst in een klein hotel vlak buiten Genua op de televisie zie.
 
‘We hebben de slechtste dag van het jaar uitgekozen om door Genua te lopen,’ zegt Ilja als hij de Bar met de Spiegels is binnengekomen. Het is één uur. We beginnen met een glas prosecco. Dan gaan we wandelen door La Superba (de hoogmoedige), zoals een van de bijnamen van de stad luidt. Het centro storico bestaat uit een web van vervallen steegjes en straatjes dat als een amfitheater tegen de bergen is geplakt. Het havenkwartier wordt bevolkt door Afrikanen, Arabieren, Indiërs en hier en daar een detonerende Italiaanse dame in bontjas. ‘Het sneeuwt hier vrijwel nooit. Vorige week was het vijftien graden en zaten de terrassen vol.’
 
Onbetrouwbare verteller
Pfeijffer houdt van het spelen van een literair spel. Verwijzingen naar andere literatuur, narratieve trucs die de lezers precies die hoek in drijven waar de schrijver ze graag wil hebben... In het slechtste geval haal je je schouders op bij zoveel vertoon van literaire behendigheid en eruditie, bij gebrek aan iets om er bij te voelen, maar La Superba is het beste geval. Ook in dit boek speelt Pfeijffer een spel met de lezer, maar het is een spel met een hoge inzet, hij heeft ook echt iets te zeggen dat het spel overstijgt.
 
Hoofdpersoon is een man die zich in Italië Leonardo laat noemen. Een schrijver uit het noorden die uit verveling is afgezakt naar de Italiaanse havenstad. Hij is beroemd in zijn land van herkomst. Het is een man die graag drinkt. Een man die verlangt naar dat ene mooie meisje, maar tussen de dijen belandt van een overrijpe vrouw wier kapitaal hem in staat moet stellen een Genuees theater te kopen. Een man die dat ene mooie meisje aan zich voorbij laat gaan, maar haar toch tien minuten zal bezitten, met behulp van een klodder glijmiddel en veertig euro. Een man die ’s nachts een menselijk been vindt, het mee naar huis neemt, het bemint, er zijn zaad over plengt en later de collega zal worden van de eigenaar van dat been, in een steeg die wordt bevolkt door mannen die zich als vrouw verkleed prostitueren... Ergens houdt de verteller op samen te vallen met de schrijver die Pfeijffer heet, maar waar precies, dat maakt onderdeel uit van het literaire spel. De hoofdpersoon is een man die beschikt over een bovengemiddelde verbeelding, en is dus het prototype van de onbetrouwbare verteller.
 
Twee levers
Als we de Bar met de Spiegels verlaten zijn we twee prosecco’s verder. Het is lunchtijd. ‘We kunnen beter eerst wat eten voordat we gaan wandelen, vind je niet? Ik ken hier om de hoek een heel goed restaurant.’ We komen in een lange steeg waar neonletters de woorden Ristorante Pintori vormen en waar de kleine deur alleen opengaat als je hard klopt. Onderaan een steile trap bevindt zich een klein eetlokaal dat wordt bestierd door een complete Sardijnse familie. ‘De sommelier hier heeft de gewoonte voor zichzelf ook een glas in te schenken als je iets bestelt. Altijd een goed teken als kennis niet alleen theoretisch van aard is.’ We beginnen met een glas prosecco, maar Ilja kijkt alvast op de wijnkaart.
 
Even later beklaagt diezelfde sommelier zich over de anatomische staat waarin we noodgedwongen verkeren. ‘We hebben van bijna alles twee. Hersenhelften, longen, nieren, ogen, maar waarom maar één lever? En waarom kan juist dat orgaan zo moeilijk worden vervangen? Je zou d’r eentje thuis in de koeling moeten kunnen houden, voor het geval dat.’ Ilja stemt in. We bestellen spaghetti neri alla bottarga, die ook figureert in het boek. Zwarte pasta, gekleurd met inktvisinkt. De eerste fles wijn komt op tafel.
 
Drie kwartier later is ook de tweede fles leeg en zijn we bezig aan ons vierde Sardijnse bessenlikeurtje. De koffie slaan we over.
 
Don en Djiby
De roman bestaat uit drie delen die worden onderbroken door twee intermezzi. Het ene gaat over de fabulerende Britse alcoholist Don, het andere over Djiby, een Senegalees die als bootvluchteling het rijke Europa heeft bereikt. Ze vertegenwoordigen twee uitersten. De noorderling die verveeld is neergestreken in Genua om zich daar in termijnen dood te drinken en de zuiderling die een beter leven nastreefde en het vooruitzicht daarop ziet stukslaan op de harde Europese werkelijkheid. Don leeft in de zeepbel van zijn verzinsels, Djiby leeft in een wereld die geen verzinsels toelaat. Fabuleren is een luxe-artikel, net als verveling.
 
Genua is een stad vol immigranten, één van de moeilijk te passeren toegangspoorten van Fort Europa. Pfeijffer contrasteert de geschiedenissen van die nieuwkomers met die van Italiaanse emigranten. Tussen 1880 en 1920 vertrekken er zo’n vier miljoen naar La Merica, in de hoop op een beter leven. Ook daar vielen dromen in duigen, zoals iedereen die zijn dromen projecteert op een ander land onvermijdelijk teleurgesteld raakt.
 
Hardhandig motto
Na drie hoeken te zijn omgeslagen weet ik al niet meer waar ik me bevind in het web van stegen. ‘Hier laten ze alle huizen gewoon verrotten in plaats van de gevels vrolijk op te schilderen voor de toeristen. Dit is echt, authentiek.’ Inderdaad, het verval is schilderachtig, vanuit ons perspectief. Net als ik Ilja wil vragen wat dat over ons zegt, begint hij te vertellen over de vorige journalist die hem hier bezocht. ‘Je bent de derde. De eerste was een Vlaming, de tweede een jonge jongen uit Nederland die voor de krant werkt. Ik probeerde hem het motto van het boek uit te leggen, “A Zena a prende ma a non a rende”. Dat wil zoveel zeggen als Genua neemt, maar geeft niks. Hij begreep geloof ik niet helemaal wat ik daarmee bedoelde. ’s Avonds gingen we uit eten, samen met de Belg, en toen we later afscheid namen was die jongen behoorlijk bezopen. Hij had een hotel hier vlakbij, dus ik dacht dat het wel goed zou komen, maar de volgende dag stond hij bij me voor de deur op zijn sokken. Veel kon hij zich niet meer herinneren, maar hij moet ergens op straat in slaap zijn gesukkeld. Telefoon, portomonnee, paspoort, schoenen, alles weg. Dus ik denk dat hij dat motto nu wel begrijpt.’
 
Ik wil hem vragen naar Don en Djiby en hoe die zich verhouden tot de hoofdpersoon, maar we passeren één van Ilja’s favoriete pleisterplaatsen. ‘Ze hebben hier erg goeie wijn.’
 
Verbeelding
De voornaamste narratieve truc die Pfeijffer met de lezer uithaalt is ons de illussie geven dat alle confidenties niet voor ons bestemd zijn. De verteller richt zich tot een vriend. Regelmatig laat hij die vriend weten dat wat hij nu gaat vertellen natuurlijk nooit in de roman terecht zal komen. Het verleent de bij vlagen groteske gebeurtenissen meer geloofwaardigheid. 
 
‘Zodra ik een oudere Italiaanse heer op een bankje zie zitten om naar de schepen te kijken, zal ik voor hem bedenken wat hij denkt. Het is mijn beroep. Maar dat is het punt niet. Zo zijn we allemaal. Ook jij, mijn vriend. Zo leven we allemaal langs elkaar heen in elkaars verzonnen werelden. We zijn figuranten in elkaars fictieve autobiografie.’ Het boek is zoals de Bar met de Spiegels, waarin elke bezoeker aan alle kanten wordt geconfronteerd met een gespiegeld evenbeeld, alleen laten deze spiegels voortdurend iets anders zien. In de ene spiegel ben je een elegant geklede vrouw, in de andere een mannelijke hoer met netkousen, in weer een andere de beste schrijver van je generatie, en in weer een andere bevindt zich het meisje van je dromen. En zo is La Superba vooral ook een pleidooi voor het verbeelden van mogelijke levens, voor het in literatuur verruimen van het potentieel van de werkelijkheid.
 
Laatste halte
De sneeuwvlokken zijn steeds zwaarder geworden. Het waait. Een ijzige wind die toebehoort aan een andere klimaatzone. ‘Hier is een café, laten we daar heengaan.’ Ilja bestelt twee Elephanta. Ik veronderstel dat dat een biermerk is, maar als de glazen worden gebracht begrijp ik dat de naam betrekking heeft op de afmeting. Een olifantspoot bier. De eerste slokken vallen nog goed, maar als ze zich gaan mengen met bessenlikeur, wijn en prosecco begint mijn hoofd licht te suizen. Ik zie de journalist voor me die dronken naar zijn hotel waggelt en ergens ten prooi valt aan straatrovers. Daarna zie ik mezelf zoeken naar het station en verdwalen in de stegen van de stad. Ik krijg er steeds minder vertrouwen in dat deze avond zal eindigen in het bed van mijn hotel. Het bed van een peeskamer misschien, naast een eenbenige hoer. Ineens lijkt die afloop waarschijnlijker. De volgende dag is ze weg, evenals mijn laptop, telefoon, paspoort, schoenen...
 
Nog voor ik mijn glas leeg heb, zie ik in de verte een serveerster aankomen. Ze slalomt een dienblad met twee olifantspoten erop door de menigte. Nog voor ze arriveert verschijnen drie meisjes aan onze tafel. ‘Ciao Ilja! Come va?’ Ze zoenen hem en komen aan onze tafel zitten. Het meisje naast me stelt zich voor. Ze is Tjechisch, maar spreekt vloeiend Italiaans. Ik begin aan mijn tweede olifantspoot. Elke slok die ik neem slokt tegelijk ook een deel van mijn toch al beperkte voorraad Italiaanse woorden op. De conversatie met de Tjechische, die vertelt dat ze vanwege een genetisch defect nog steeds in het bezit is van haar melktanden, moet ik noodgedwongen voortzetten in het Engels. Pas als ze in die taal haar verhaal herhaalt, begrijp ik wat ze bedoelt. Ik kijk naar Ilja, die geanimeerd in gesprek is met de twee andere meisjes. Geen spoor van dronkenschap. Ik voel me in zijn gezelschap als Asterix naast Obelix, alsof hij als kind in een ketel pure alcohol is gevallen en sindsdien kan drinken zonder dronken te worden.
 ‘Ilja, ik moet weg. Ik moet m’n trein halen.’ Voor ik er over heb kunnen nadenken ben ik opgestaan en heb ik hem mijn hand toegestoken.
 ‘Ga je vanavond nog terug? Ik dacht dat je nog zou blijven.’
 ‘Nee, dat gaat echt niet.’
 ‘Maar we zijn nog maar nauwelijks toegekomen aan het interview.’
 ‘Ik weet het, maar ik moet nu echt weg. Ik maak er wel wat van.’
 ‘Ok, nou. Het station, weet je dat nog te vinden?’
 ‘Jahoor, geen probleem.’
 
Hoewel kou ontnuchtering belooft, heb ik het alleen maar koud. De laatste trein terug vertrekt over een kwartier. Dat “geen probleem” was grootspraak. Langs welke stegen ben ik hier gekomen? Waarom staan hier nergens bordjes? 
 
Na een paar hoeken te zijn omgeslagen kom ik in een smalle en verrassend drukke straat. Op de ene plek wordt iets verhandeld door een groep Afrikanen, op een andere schreeuwen twee straathandelaren naar elkaar in een taal met veel harde klanken. De sfeer is onaagenaam en de dronkenschap wordt alleen maar erger. Welke zijsteeg voert omhoog naar het station? Op goed geluk blijf ik de drukke straat volgen, loop zo snel dat mensen me nakijken.
 
Even later zit ik toch in de trein. De coupé waar ik in zit is leeg. Als een groepje onguur ogende mannen langsloopt en de achterste man iets langer dan normaal naar me kijkt, kijk ik onwillekeurig naar mijn schoenen en dan naar mijn tas, waar net genoeg aluminium uitsteekt om de aanwezigheid van een laptop te verraden. Ondanks dat korte moment van waakzaamheid kan ik toch niet voorkomen dat ik, als de trein eenmaal in beweging komt, langzaam indommel.
 
Woensdag 27 maart zendt De Avonden een gesprek uit met Ilja Leonard Pfeijffer.