Het is volgend jaar vijftig jaar geleden dat Jeroen Brouwers debuteerde, een jubileum dat hij viert met de onverwachte verschijning van een nieuwe roman: Het hout. De Avonden praat twee uur lang met Brouwers over een halve eeuw liefde, literatuur en dood.

Het gesprek dat ik met hem zal voeren bestaat nog niet, nu ik dit schrijf. Tijdstip van uitzending en opname (ergens in de Belgische bossen, vlak over de grens met Nederland) liggen dicht bij elkaar. En ook dat nieuwe boek, Het hout, is er nog niet. Komend voorjaar moet het verschijnen. Het speelt zich af op een jongenspensionaat in de jaren vijftig, de periode waarin er nauwelijks katholieke onderwijsinstellingen lijken te hebben bestaan waar seksueel misbruik, sadisme en vernedering geen deel uitmaakten van het dagelijks repertoire. We mogen aannemen dat Brouwers' eigen jeugd model staat: als kind verbleef hij in twee jongenspensionaten.

Na het verschijnen van Bittere bloemen (2011) was Brouwers er nog van overtuigd dat hij geen romans meer zou schrijven. Tegen een Vlaamse televisiejournalist zei hij toen: ‘Het oeuvre is er, staat er grotendeels. Wat er nu nog komt zijn toegiften, dat zijn de toetjes (…) Een roman op touw zetten, bij god, dat is me een karwei hoor, je bent daar jaren mee bezig wil je dat ernstig doen. En nog eens tien jaar lang aan een roman gaan pulken, ik zie mij dat niet meer doen.’

liefde, literatuur en dood
Het zijn zijn thema’s, naar eigen zeggen, maar eigenlijk is daarmee nog niet zo heel veel gezegd. Er zijn weinig literaire oeuvres bekend die voornoemde elementen niet bevatten. Niettemin: ze zijn bij Brouwers wel in alle hevigheid aanwezig.

dood
In zijn oeuvre staat de dood op het altaar, zou je kunnen zeggen. Niet alleen zijn eigen dood overigens. Een schrijversleven lang is hij al gefascineerd door zelfmoord, getuige boeken als De laatste deur (1983) en De zwarte zon (1999), respectievelijk over Nederlandse en buitenlandse schrijvers die de hand aan zichzelf sloegen.

De vitaliteit van het proza dat hij schrijft ten spijt, brengt ook Brouwers zelf doorgaans weinig enthousiasme op voor het leven. In De Exelse testamenten schrijft hij: ‘Als het dan toch zo, en niet anders is, dat er door mij geleefd moet worden, laat mij dan hier leven, zo lang als ik nog moet en zo lang als het landschap niet verandert, - en overigens wil ik best onmiddellijk sterven. Ik vind er niks aan, aan leven.’ Hier is niet de oude Brouwers aan het woord die zich geplaagd door fysieke ongemakken een weg probeert te banen door de dagen, hier spreekt een 38-jarige man die zijn leven in de luwte beschrijft, ver van het literair gekrakeel in de hoofdstad, waar hij zich zijns ondanks toch vol hartstocht in had geworpen. ‘Ik ben geluwd, nu ik al jaren nog ternauwernood de tuin uitkom die rondom huize “Louwehoek” ligt, en zeker bijna nooit meer verder kom dan dit gehucht.’

literatuur
Het lijkt of hij met dat opzoeken van de periferie, de luwte, steeds probeert een niet-aanvalsverdrag met zichzelf te sluiten. Laat de wereld aan je voorbij glijden, wind je niet op, houd je afzijdig, kijk naar de bomen en struiken in de tuin… ‘Bloem na bloem spreekt mij toe in kleine versjes,’ schrijft hij in diezelfde Exelse testamenten. De zin die daarop volgt: ‘Ik in de luwte, maar mijn pistool is geladen.’ Hoezeer hij het misschien anders zou willen, eenmaal in de periferie lonkt het oog van de storm. In zijn befaamde polemiek De nieuwe Revisor, in 1979 een heel nummer van literair tijdschrift Tirade beslaand, zwaait hij driftig met de polemische hamer (die bij uitgeverij Van Oorschot als een kostbaar kleinood bewaard wordt in een notenhouten kast en slechts bij hoge uitzondering uit het satijnen foudraal wordt gehaald). In de polemieken die volgen keert Brouwers zich tegen de literaire droogkokers van de Revisor, tegen al te gemakkelijk herinneringenproza, tegen Dirk Ayelt Kooiman, tegen Jan Cremer (‘formuleert als een dronken matroos’), tegen een groot deel van de literaire critici uit die dagen, tegen alles waar hij een bezoedeling van de letteren in ziet. 'Moge het nu uit zijn met die nostalgie van de jeneverfles, met dat gedweep met niks, dit blijven herdenken van de verdwenen jongensdagen, dit jongensgedoe, dit gemasturbeer voor de spiegel van de jaren vijftig, deze zelfbevlekte ontvangenis, met dit alles, dat niets ander is dan regressie, conservatisme en struisvogelangst voor de tijd van nu.’ Het is Brouwers ernst. Ook al schept hij er onmiskenbaar genoegen in alle wapenen in het arsenaal naar buiten te rollen, het gaat hem om de literatuur. Jan Blokker noemde hem eind jaren zeventig ‘een van de weinigen die de literatuur zo serieus nemen dat ze bereid zijn er onverzoenlijk van te worden'.

Dat hij het schuimbekken in geschrifte nog altijd niet is verleerd bewijzen zijn recentere bijdragen aan het genre: het vloekschrift Sisyphus’ bakens (2009) en Restletsels (2012), waarin onder meer Aad Meinderts, directeur van het Letterkundig Museum, het moet ontgelden. Meinderts bezocht schrijversgraven, bij wijze van eerbetoon, en twitterde over die onderneming ‘dat het een aard heeft’. Tegen de zin van Brouwers. ‘Dat het een aard heeft! Zelf ter aard had hij moeten gaan. In overall. Schrobben had hij gemoeten, als pantheondirecteur de schrijversgraven om te beginnen schoonboenen als stijlvol eerbetoon, dat had hij gemoeten, nederig en met respect, op handen en knieën over de arduinen naamplaten kruipend van degenen aan wie hij zijn leuke baantje dankt.’

liefde
Die is er zelden in de meest onbekommerde variant. De Orpheus-mythe speelt al vanaf zijn debuut in 1964 tot aan Bittere bloemen een belangrijke rol. ‘Ik zal je zoeken, liefste, aartsbeminde, ik wring me alle duizenden trappen voor je af om je uit de Hades-diepten te bevrijden.’ Steeds weer moet de Euridice van dienst prijsgegeven worden aan de onderwereld, en steeds draagt Orpheus daarvan de schuld.

De Avonden, woensdag 11 december, 21:00 – 23:00, Radio 6.