‘Soms zou je denken dat bepaalde literatuurliefhebbers alles liever doen dan lezen.’ Een typerende uitspraak voor Jacques Vogelaar, die op 9 december overleed.

Typerend vanwege de humeurigheid van die opmerking, maar ook typerend omdat de uitspraak illustratief is voor de ernst waarmee hij de literatuur benaderde. Dat die ernst bij anderen soms ontbrak ergerde hem. Dat sommige buitenlandse auteurs die hij hoog aansloeg hier in Nederland niet de waardering kregen die ze verdienden, dat ergerde hem ook. Dat zijn eigen werk vaak zo zuinig werd besproken, ook dat stak hem.
Er zat iets radicaals in zijn literatuuropvatting. Vogelaar hield van schrijvers die niet alleen ‘geobsedeerd zijn door het schrijven,’ maar dat schrijven ook problematiseerden. Misschien is dat ook wel hetzelfde, is de schrijver die zijn eigen schrijverschap problematiseert tegelijk ook een bezetene en andersom. Bij Vogelaar is dat zeker het geval. ‘De literatuur heeft met een benoemde, overbenoemde wereld te maken; daarmee gaat ze in debat. Als de schrijver begint heeft hij geen blanco papier voor zich en beschikt hij ook niet over een neutrale taal.’ Wat is nog de speelruimte van een schrijver die zich in een ‘overbenoemde wereld’ bevindt? Welke nieuwe literaire uitgangspunten vallen te formuleren die een uitweg bieden uit die impasse? ‘Op het moment dat je schrijft druppelt er uit je pen het extract van alles wat je ooit aan letters hebt gezien en met betekenissen overdekt hebt gelezen, alles wat er ooit geschreven is, alle voorschriften, alles wat er in die Neurenberger trechter van je hoofd gegoten is.’
 
Het arcadië van de onbevangenheid had Vogelaar dus allang verlaten. Een argeloze zin viel niet meer te schrijven, laat staan een argeloze roman te componeren. Elk woord dat tot het papier doordrong werd al teneergedrukt door de zwaartekracht van zijn inzichten. Flaubert schrijft in een brief aan Louise Colet: ‘Je hebt misschien gelijk met je opmerking dat door te veel lezen de fantasie, het individuele element, al met al het enige dat iets waard is, verstikt wordt.’ Wie zo fabelachtig belezen is als Vogelaar, verliest onvermijdelijk een onbevangen houding jegens de tekst, hetzij die van een ander, hetzij die uit eigen pen.
 
Hoewel, is dat verlies aan onbevangenheid wel onvermijdelijk? Toen Vogelaar schreef over de stukken van criticus Kees Fens, las dat stuk tevens als een zelfportret in negatief. ‘Als lezer is Fens een flaneur, ongeveer in alles het tegendeel van de overijverige opiniemaker die zo goed weet waar hij het zoeken moet. De flaneur staat voor alles open, hij is vacant, dat wil zeggen ontvankelijk, beschikbaar, bereid zichzelf te laten raken door iets dat zijn belangstelling wekt. Als hij nieuwsgierig genoemd kan worden dan niet zozeer belust op nieuwtjes en pikante weetjes, als wel belangstellend in wat het ontdekken waard is. Zo kan het dat hij al bladerend, zonder speciaal naar iets op zoek te zijn, iets van zijn gading vindt, misschien wel juist omdat hij niet iets speciaals zoekt en daardoor geen oog voor het onverwachte heeft: de gespreide aandacht werkt als een breed vangnet.’
 

Een literaire flaneur was hij zelf allerminst, lijkt me. Daarvoor was hij te ernstig. Maar die bezetenheid en dat geproblematiseer van de positie van de auteur heeft wel een hoogst eigenzinnig oeuvre opgeleverd, dat in elke experimentele vezel getuigt van zijn zoektocht naar nieuwe vormen. Dat de waardering daarvoor sterk wisselde is het lot van het experiment dat zich loswoelt van de stroom. De experimentele roman is intussen de toekomst van gisteren geworden.