Fritzi Harmsen van Beek verbood haar uitgever om haar werk opnieuw uit te geven. Gelukkig hebben haar erven en De Bezige Bij nu al haar literaire werk verzameld in het vuistdikke 'In goed en kwaad'.

Het is moeilijk om niet weg te zwijmelen bij de naam Fritzi Harmsen van Beek (1927-2009). De bejubelde dichteres van Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten (1965), die van haar vader, illustrator van de reclamestrip Flipje Tiel van de Betuwe-jam, een fortuin erfde en dat er samen met tout artistiek Nederland uit de jaren vijftig en zestig doorheen joeg in een grote villa in Blaricum.
Al die bohémien-verhalen zijn opgetekend door Annejet van der Zijl in Jagtlust (1998), dat onlangs werd verrijkt met enkele artikelen en opnieuw is uitgegeven door Querido. Naar verluidt was Harmsen van Beek zelf niet gecharmeerd van de mythes over vrije liefde en dito geldstromen, die geen recht zouden doen aan haar pogingen om als illustrator haar dagelijks brood te verdienen. Feit is dat het geld in 1971 op was, de bevriende bohémiens vertrokken waren en Villa Jagtlust in bouwvallige staat verkeerde. Met hulp van bevriende dichters verhuisde Harmsen van Beek in 1971 naar het Groningse Garnwerd en sindsdien werd er nauwelijks meer iets van haar vernomen.
De bundel Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten wordt gerekend tot een belangrijk werk in de Nederlandse literatuurgeschiedenis en Harmsen van Beek is voortdurend geprezen om haar bijzondere taalgebruik, haar voorkeur voor het groteske en haar volstrekte eigenheid. Maar zelf lijkt ze altijd moeite te hebben gehouden met het schrijverschap. Met heel veel moeite wist H.A. Gomperts haar in 1981 nog voor zijn VPRO-programma De Letteren te strikken, waar ze vertelde eigenlijk het liefste tekeningen te maken in berijpte ruiten, in de zekerheid dat ze binnen een paar uur na zonsopkomst weer verdwenen zouden zijn. Haar (gedrukte) oeuvre is dan ook beperkt. Na haar debuut volgde Neerbraak (proza, 1969) en Kus of ik schrijf (poëzie, 1975), maar die hadden niet de allure van Geachte muizenpoot. Ze verbood haar uitgever om haar werk opnieuw uit te geven, zodat het tot voor kort alleen nog maar antiquarisch verkrijgbaar was. Gelukkig hebben haar erven en De Bezige Bij nu al haar literaire werk verzameld in het vuistdikke In goed en kwaad. Veelzeggend is dat Harmsen van Beek zelf, volgens Wouter van Oorschot (de Volkskrant, 2 juni 2012), ooit een andere titel opperde: Verwenst Zamelwerk.

Mooie, zware verveling
Behalve dat uit dit verzamelwerk opnieuw blijkt dat haar debuutbundel verdomd goed is, en er ook grappige tekeningen in staan, is vooral de afdeling ‘Verspreid werk’ een verrassing. Daarin staan onder meer enkele opmerkelijke kunstbeschouwingen, korte interviews uit Vrij Nederland en Maatstaf (waaronder een opmerkelijke met Gerard Reve) en enkele losse stukken. Over ‘meneer-achtige mantelpakken’ (Chanel) en over de opkomst van kant in de ondermode. Maar ook over spelletjes. Die ‘duiken’ volgens Harmsen van Beek ‘in het gezelschapsleven op als laatste waarschuwing, alvorens men zich aan de uitgebalanceerde volledigheid van een werkelijk mooie, zware verveling kan overgeven.’ In het stuk beschrijft ze, heel aanstekelijk, een aantal ‘surrealistische spelletjes met de menselijke fantasie’, bedoeld voor mensen ‘die zich eens willen amuseren met iets anders dan balletjes of kaarten.’ Voor je het weet zit je zo’n spelletje te doen.
De teksten zijn allemaal niet langer dan twee of drie pagina’s en hoewel er ook een aantal onbegrijpelijke exemplaren tussen zitten, is het gros een groot plezier om te lezen. Dat zit hem behalve in het bijzondere taalgebruik en de onderwerpskeuze, vooral in de gepassioneerde benadering van kunst, het plezier voor wat mooi is. ‘Mensen die niet verliefd zijn op de schoonheden die anderen voor ze scheppen, die zouden eigenlijk niet mogen bestaan (wat mij betreft kunnen ze allemaal dood)’ schrijft ze aan Charlotte Mutsaers, in een brief die ook gepubliceerd is in In goed en kwaad.

Wat is een prul?
Aan elitarisme heeft Harmsen van Beek een broertje dood. Zo opent ze een artikel over een tentoonstelling in het Centrum voor Industriële Vormgeving met: ‘Wat is eigenlijk een prul? En wat is een praktisch en esthetisch verantwoord gebruiksvoorwerp?’ Ze vraagt zich af waarom een naaimachine, ‘waar niemand ooit op door de kamers hoeft te racen’, een aerodynamische afwerking behoeft. Om vervolgens de moderne vormgeving te verfoeien, volgens haar gekenmerkt door ‘een verheven loodzware ernst en een afgrijselijkvolstrekte ongrappigheid’ en het op te nemen voor de oude prullen, die ‘vaak speels, vernuftig of wel eens pikant zijn’.
Een ander aanstekelijk artikel gaat over Grandma Moses, een Amerikaanse boerin die pas op haar 78ste, toen ze door artritis niet meer kon borduren, als schilderes van boerderijtafereeltjes werd ontdekt. Ze werd vooral bekend omdat haar schilderijen op ansichtkaarten van Hallmark werden afgedrukt. Harmsen van Beek schrijft: ‘Wat is mooi? In ieder geval de schilderijen van Grandma Moses, die op haar winterlandschappen glitterpoeder strooit om het sneeuweffect te verlevendigen.’ Om te vervolgen met: ‘Haar artistieke uitdrukkingsmogelijkheden zijn binnen hun beperktheid, die zij zelf streng respecteert, allerliefst en met zoveel talent genuanceerd, dat duidelijk wordt dat een zeer aardige, intelligente oude dame gewoon niet mooier schilderen kán. Wat ze maakt is werkelijk zo mooi mogelijk. Dat is alles, zegt Grandma Moses, wat er van een mens verwacht wordt. Surprise!’

Ensor
Maar het mooiste stuk is misschien wel dat over een grote tentoonstelling van James Ensor in het Museum voor Schone Kunsten in Oostende. Voor Harmsen van Beek deze bezoekt, gaat ze langs bij het Ensor Museum, gelegen boven het schelpen- en souvenirwinkeltje dat zijn ouders runden en dat nog steeds bestaat. Droogkomisch beschrijft Harmsen van Beek de suppoost die haar scherp in de gaten houdt en het ongemakkelijke gevoel dat haar overvalt bij het bezoek. ‘Het is wat laat om nog bij de meester op bezoek te gaan en ook te laat om om te keren.’ Na deze ‘onhebbelijke visite’ bezoekt ze de tentoonstelling. Net op het punt dat je denkt dat er een inhoudelijke analyse van de schilderijen en de tentoonstelling volgt, schrijft Harmsen van Beek dit: ‘Wat mij betreft zou een criticus van enig formaat, op dit punt van de beschrijving aangekomen, moeten kunnen volstaan met de volgende mededeling: HET IS KRANKZINNIG MOOI. Gaat er allen OGENBLIKKELIJK heen.’ Voor de ‘sceptische lezer’ vervolgt ze dan nog met enkele argumenten en context: ‘Ensor behoorde, afgezien van een vroege impressionistische periode waarin hij trouwens een grote ofschoon tedere objectiviteit vertoont, tot geen enkele school. Hij heeft ook eigenlijk geen school gemaakt. Hij ontsnapt aan iedere generalisering en voor wat hij maakte bestaat geen ander woord dat het begrip dekt, dan alleen de naam: Ensor.’
De onbevangen manier waarop Fritzi Harmsen van Beek haar liefde voor mooie dingen opschrijft, zowel in haar poëzie als in haar beschouwend werk, is prikkelend, ontroerend en ongekend. Eigenlijk is haar beschouwing van Ensor ook op haarzelf van toepassing: ze ontsnapt aan iedere generalisering en voor wat ze maakte bestaat geen ander woord dat het begrip dekt dan: Fritzi. En vaak is dat werk HET IS KRANKZINNIG MOOI. Gaat dat allen OGENBLIKKELIJK lezen.

F. Harmsen van Beek: In goed en kwaad. Verzameld werk (De Bezige Bij)
Annejet van der Zijl: Jagtlust & Verwante verhalen (Querido)