Kader Abdolah is het schrijverspseudoniem van de Iraanse balling Hossein Sadjadi Ghaemmaghami Farahani (Iran, 1954). Zijn pseudoniem vormt hij door de voornamen samen te voegen van twee zeer goede vrienden die tijdens het verzet werden vermoord in Iran. Na zijn vlucht uit Iran komt hij terecht in Nederland, waar hij in 1993 debuteert met de verhalenbundel De adelaars. Latere romans van zijn hand zijn onder meer Spijkerschrift en Het huis van de moskee. Vertalingen van zijn werk verschijnen in onder meer Engeland, Italië, Spanje, Denemarken, Noorwegen, Zweden, Israël, Turkije en Bosnië. In 2008 publiceert hij het tweeluik De boodschapper en De Koran: een vertaling van de Koran en een biografie van de profeet Mohammed. In de periode waarin ik hem spreek geeft Kader Abdolah naar aanleiding van De Koran en De boodschapper lezingen in het hele land. We spreken op zijn verzoek af in het Delftse café De Engel.

Het was moeilijk om een afspraak te maken - is de agenda zó vol?

‘Ja, het is erg druk. Ik geef continu lezingen. In bibliotheken, in kerken, in universiteiten maar ook voor het bedrijfsleven. Zometeen geef ik een lezing voor belangrijke klanten van de Nederlandse Spoorwegen. Ik pas mijn betoog steeds aan aan het gehoor. Er zijn lezingen waar publiek geheel uit vrije wil naar toe gaat, en er zijn lezingen, zoals deze, voor wat ik maar noem ‘gedwongen’ publiek. Voor cliënten van de NS is het heel belangrijk om wetenschap, kennis te hebben van de oorsprong van de islam. Conducteurs hebben contact met iedereen. Het is heel goed dat ze op de hoogte zijn van de inhoud en de oorsprong van de Koran’.

Zo las ik ook dat politieagenten van een politie-discrict om diezelfde reden korting kregen op De Koran/ De Boodschapper.


‘Ja, prachtig toch?’

Uw eredoctoraat ontvangt u in Groningen vooral omdat u mildheid over de islam zou bewerkstelligen. Ziet u dat zelf ook zo?

‘Zeker. Veel mensen zijn compleet verrast door de sprookjesachtige kant van de Koran. Ze associëren het boek vaak uitsluitend met geweld, terwijl dat slechts een deel van het verhaal is’.

Stel nu dat iemand uw Koran-vertaling leest, onder de indruk raakt en denkt: die islam, dat is zo gek nog niet, en zich bekeert. Zou dat een gewenst of een ongewens effect zijn wat u betreft?

‘Ik acht de kans daarop eerlijk gezegd vrijwel nihil’.

Waarom? U toont toch de schoonheid van het heilige boek de Koran?

‘Ik ben verliefd op het proza, en ik wil dat mijn lezers ook verliefd worden. Ik kan me niet voorstellen dat je door het lezen van mijn vertaling religieus bevlogen raakt’.

Maar mocht het voorkomen, is er dan iets misgegaan in de communicatie tussen u en uw lezer?

‘Nee, dat niet. Als iemand rust vindt, z’n balans vindt, door te kiezen voor de islam, dan heb ik daar vrede mee. Ik heb respect voor het boek van mijn moeder. Mijn moeder heeft ook pas haar balans gevonden met de Koran in de hand. Maar ik acht de kans bijna nihil omdat ik niet het gevoel heb dat ik dat gééf. Ik geef liefde voor het proza, geen liefde voor de religie. Ik kan me niet voorstellen dat iemand iets aanneemt wat ik niet geef, waar ik zelf helemaal niet in zit. Ik heb veel respect voor de Koran en voor Mohammed, maar zijn god, Allah, is te klein voor mij. Te klein, en te gewelddadig voor mij. Als je kijkt naar Jezus, Mozes en Mohammed… Het mooie, het bijzondere aan Jezus is dat hij met zo veel bewondering en ontzag naar de schoonheid om zich heen keek. Naar het landschap, de vogels, naar zwangere vrouwen, naar alles. Om het uit te kunnen leggen creeërde hij een god en een boek. Zevenhonderd jaar later gebeurde precies hetzelfde met Mohammed. Ook hij probeerde grip te krijgen op de wereld om hem heen, en ook hem lukte het niet om dat te doen zonder een god en een boek te creëren. Nog weer veertienhonderd jaar later zitten we in een vergelijkbare positie. Om de schoonheid van het leven weer te geven is een god, of het nu Allah is of de god van de christenen, te klein. Nog altijd, ook in deze tijd, zijn we te beperkt om het mysterie te vatten, en om het uit te leggen’.

Maar dan is er Kader Abdolah, die ook een boek maakt - geheel in lijn dus met de eerdere profeten. Beschouwt u zichzelf in dit verband als een moderne profeet?

‘Nee, nee! Ik ben de mens die naar antwoord zoekt, die probeert grip te krijgen. Ik weet: de mens is daar niet toe in staat. De mens zal nooit in staat zijn de schoonheid van het leven uit te leggen, te vatten in een boek. Maar het is de poging die telt’.

Waarin verschilt uw poging van alle eerdere pogingen?

‘Ik heb geprobeerd de Koran naar de Nederlandse literatuur te slepen, te smokkelen. Veertienhonderd jaar is het boek de inspiratiebron geweest van de grote meesters, het werd tijd om het die status terug te geven, om de gelijkstelling aan geweld te nuanceren’.

Toen ik u tijdens een recente lezing in Monster zag optreden, dacht ik: u geniet zichtbaar van het optreden, het performen. U had ook, ondanks de zware onderwerpen, de lachers op uw hand.

‘Ja. Ik wist altijd al dat ik talent voor schrijven had, maar ik heb nooit geweten dat ik ook talent heb voor vertellen. Wat dat betreft is er de afgelopen jaren een nieuwe Kader Abdolah opgestaan. Door de enorme hoeveelheid aanvragen voor lezingen - dat is trouwens al zo sinds het succes van Het huis van de moskee, ik had al honderden lezingen gegeven voor mijn Koranvertaling uit kwam - kon dat andere talent bloeien. Het heeft me zelf verrast. In het vaderland had ik nooit zo kunnen bloeien. Het moet er al wel in hebben gezeten, want ook aan de universiteit was ik vaak de spreker. Ik herinner me een grote anti-sjah-demonstratie in Teheran, met meer dan 100.000 mensen. Wij hadden met zeven linkse rebellen de leiding. Iemand moest spreken. Ik voel nog dat moment, op dat plein, het leek alsof alles en iedereen om mij heen zich naar achteren bewoog, en ik naar voren werd geschoven. Ik sprak de menigte toe.’

Was dat dezelfde overtuigingskracht, daar in Teheran indertijd, waarmee u nu over uw Koranproject door het land reist?

‘In die zin, dat ik het zonder die achtergrond van toen nu nooit zou kunnen. Ik ben nooit bang geweest voor grote mannen. Van kindsafaan speelde dat al. Mijn oom Aga Djan sprak ook voor honderden mensen, in die zin ben ik opgegroeid met het fenomeen van optreden voor groepen mensen. In m’n studententijd, tijdens de demonstratie, durfde ik vrijuit te spreken, nu durf ik ook vrijuit te spreken, terwijl ik heel goed weet dat niet iedereen het met me eens is. Op z’n zachtst gezegd’.

In het voorjaar was uw oom Aga Djan stervende. Is hij inderdaad overleden?

‘Drie weken geleden, ja’.

Gecondoleerd.

‘Ja, dank je. Hij was 95. Ik belde hem en zei: uw Koran wordt hier als warm brood verkocht. Mensen kennen u hier, Aga Djan. Iedereen die Het huis van de moskee heeft gelezen weet wie u bent. Ik kus uw handen. Later hoorde ik dat hij een half uur later in coma was geraakt, en niet lang daarna gestorven. Ik beschouw hem als mijn vader, hij heeft mijn karakter gevormd’.

Zijn uw familie en verwanten in Iran op de hoogte van uw succes hier?

‘Ze hebben altijd in mij geloofd, ze weten dat ik succes heb, maar ze zijn niet in staat mijn werk te lezen. Nog even los van de vertaling zouden ze ook de diepte ervan niet begrijpen. De kinderen en kleinkinderen wel, dat zijn studenten die over internet surfen. Sommigen hebben de Engelse vertaling van mijn Koran gelezen. Het aardige is dat ze via mij en mijn werk ook geïnteresseerd raken in hun eigen geschiedenis, in de sjah-tijd, in de Revolutie, alles.’

Wie wonen er in het huis, nu Aga Djan dood is?

‘De kleindochters, alle student. Het huis van de moskee is langzaam maar zeker een echt studentenhuis geworden. Het is heel groot, er zijn veel kamers, dus het lijkt wat dat betreft intussen echt op studentenhuizen zoals we die hier in Nederland ook kennen. Elke student een eigen kamer. Eén van die meiden verrraste me een tijd terug op een webcam-filmpje van het huis. Ik had haar gevraagd het huis te beschrijven, en ik kreeg een filmpje (lacht)’.

En de achtergeblevenen en overlevenden van uw eigen generatie, hoe ervaren die uw werk en succes hier?

‘Het is raar. Ik had vroeger al van zeer jongsafaan de rol van een vader in de familie. Dat had te maken met mijn gehandicapte biologische vader. Ze kijken naar mij op. Dat is een zware last om te dragen’.

Waarom?

‘Ik mag geen fouten maken. Ik mag ze niet teleurstellen’.

Terug naar die publieke figuur Kader Abdolah, die zalen toespreekt. Wat u altijd heeft gedaan is: over uzelf spreken in de derde persoon, alsof het om iemand anders gaat.

‘Ik heb me de laatste tijd verdiept in mijn familie. Ik heb Engelse en Franse bronnen geraadpleegd waaruit ik veel meer te weten ben gekomen over mijn verre voorouders. Tot voor kort kon ik niet verder terugkijken dan mijn overgrootvader, die premier en dichter was. Dankzij de bronnen die ik heb geraadpleegd ben ik er achter gekomen dat ook de generaties daarvoor, en de generaties daar weer voor, mannen van het schrift waren. Geen romanschrijvers natuurlijk, maar mannen die de kronieken van de koning op papier hebben gezet. Tot vierhonderd jaar geleden zijn er in mijn familie steeds kroniekschrijvers geweest van de koninklijke huizen. Dat zegt ook veel over mij. In ons gezin, onze familie, was er toen jong was niemand met schrijftalent. Niemand. Er zit iets in mijn genen, in mijn bloed, dat ook in de genen en het bloed van al die voorvaders moet hebben gezeten. Het is één geest die zich verplaatst, zich steeds weer manifesteert via een ander lichaam. Ik ben daarin machteloos. Het neemt bezit van je’.

Is dit een poëtische uitleg, of denkt u letterlijk dat het zo werkt?


‘Letterlijk. Letterlijk. Het is mijn vader’s kant. Het zit in de chromosomen. Ik ben de man niet die ik ben. Dit lichaam (klopt zich op de borst, S), is mijn werker. Daarom loop ik ook niet trots als een pauw over de aarde. Ik geef slechts door’.

In een oud interview las ik dat het over uzelf spreken in de derde persoon ook te maken had met de tweestrijd tussen de schrijver Kader Abdolah en de privé-persoon, de vader, de echtgenoot, etcetera.

‘Ook dat is waar. Ik kan niet goed beschrijven waar de schrijver met de genen van zijn voorvaderen ophoudt en waar de man, de vader, de echtgenoot met al zijn natuurlijke eisen en behoeften en plichten begint. Elk boek dat ik schrijf, is voor mij zelf uiteindelijk ook een verrassing’.

Maar wat ik proefde was: u vond eigenlijk dat u tekort schoot als privé-persoon - als vader, bijvoorbeeld.

‘Het is waar dat alle andere rollen op de tweede plaats komen. Ik ben eerst schrijver. Ik doe mijn best, maar het is waar dat ik alles aan mijn vrouw heb overgelaten. Ook het geld, trouwens, alles is voor haar, zij beheert het. Ze heeft een werkster aangesteld. Om mijn nederigheid te tonen maak ik af en toe de wc schoon. Om tevredenheid af te kopen. Ja. Ik ben 99% van mijn tijd met werk bezig. Met mezelf, zegt mijn vrouw wel eens. Maar dat is niet zo. Wel met het werk’.

Die totale overgave aan het werk, die had u in Iran al, en die was er zeker ook toen u net in Nederland was. Klopt dat verhaal dat u een steentje tegen de ruit gooide bij de plaatselijke Zwolse krant om de aandacht op u te vestigen?

‘Ja’, (lacht), ‘dat klopt. Ik was er van overtuigd, ook toen al, dat ik een belangrijk schrijver moest worden hier. Na de publicatie van De Adelaars nodigde Ischa Meijer me uit in zijn programma. In dat gesprek zei ik recht voor z’n raap: ‘Ik wil een beroemde schrijver worden’. Ischa Meijer zei toen: ‘Ik garandeer het u’.’ (lacht)

Vanwaar die rotsvaste overtuiging?

‘Ik kwam precies op het moment dat de samenleving op een keerpunt staat. Ik sta zelf ook op dat keerpunt. Je moet het nodige talent hebben, je moet tijd hebben, maar je moet ook en vooral op het juiste moment op de juiste plek zijn. In Nederland willen ze maar niet accepteren dat ik moderne Europese literatuur maak. Er heeft een gigantische toestroom van ballingen plaatsgehad in Europa, zeshonderd jaar na de komst van de Moren. Die ballingen, die immigranten, zij produceren belangwekkende nieuwe literatuur. In Nederland bereiken zij zelfs de top. Kijk naar mij, kijk naar Benali, er zijn er vele. De tijd was rijp. En ik voorspel: deze literatuur gaat in heel Europa doordringen. Het huis van de moskee is al in 24 talen vertaald. Ik heb net gehoord dat er een Noorse vertaling van De Koran/ De Boodschapper komt’.

Mijn Vlaamse collega’s zeggen: in België was hem dit nooit gelukt.

‘Daar hebben ze volkomen gelijk in. In België was ik nergens gekomen. Als ik in België was beland had ik verder moeten migreren, naar Canada of waar dan ook. Nederland heeft in dit verband een voortrekkersrol. België is te veel met zichzelf bezig, de migranten mogen te veel zelf uitzoeken wat ze doen. In Nederland is de confrontatie heel hevig, maar dat is ook positief. Nederland was de laatste jaren een soeppan die kookte en overkookte. Er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd, Theo van Gogh is vermoord, maar één ding is goed: die soeppan versnelt het proces. Het proces waar we doorheen moeten. Het keerpunt’.

Meer in z’n algemeenheid: wat is uiteindelijk de rol van literatuur?

‘Kijk, er zijn Nederlandse schrijvers die veel mooier kunnen schrijven dan Kader Abdolah, er zijn Nederlandse schrijvers die veel slechter kunnen schrijven dan Kader Abdolah, maar er is geen enkele Nederlandse schrijver die zoals ik op de wezenlijke vragen van de samenleving op dit moment antwoord kan geven’.

Dus? De rol van de literatuur is: antwoord geven op de wezenlijke vragen die de samenleving stelt?

‘Precies. Natúúrlijk moet je van een boek kunnen genieten, het moet spannend zijn, noem het allemaal maar op, maar het moet óók antwoord geven op de wezenlijke vragen. Anders is het alleen amusement’.

U houdt erg van het werk van Jan Wolkers. Op welke wezenlijke vraag geeft hij antwoord?

‘Ook hij was precies de juiste man op de juiste tijd. Zijn onderwerp was het christendom na de oorlog. Het christendom dat zich ontdoet van haar dogma’s. Alle grote werken beantwoorden de wezenlijke vragen van hun tijd, of pogen dat tenminste te doen. Max Havelaar! Literatuur moet iets noodzakelijks hebben’.

Literatuur moet iets noodzakelijks hebben, zei u net. Voor de lezer, of voor de schrijver?

‘Voor de samenleving. Iedere tijd in ieder land produceert, vraagt om z’n eigen schrijvers. In het vaderland had ik dit nooit kunnen doen. De literatuur die ik bewonder hoort bij een keerpunt in de samenleving. Reve, Mulisch met zijn Twee vrouwen, Nescio.’

In een column over Volkskrant-collega-columnist Martin Bril, herstellende van kanker, moedigde u hem aan zich aan een Grote Roman te zetten opdat er nieuwe gezonde cellen in zijn lichaam worden aangemaakt.

‘Ja. Literatuur kan helen. Nieuwe cellen maken’.

Als u zoiets schrijft is dat dan overdrachtelijk, figuurlijk bedoeld, of moeten we dat echt letterlijk nemen?

‘Ik geloof daar oprecht in. In alle grote heilige boeken staat het: in den beginne was het woord, en het woord was vlees. Woorden kunnen helen. Ik bedoel het letterlijk, ja’.

Als het gaat om de vraag welke helende werking literatuur voor u zelf heeft, gaat het vaak over het inlossen van een schuld. In ‘Portretten en een oude droom’ schrijft u over de voetstappen van uw geëxecuteerde en gevangen gezette kameraden. ‘De vrijheid die ik heb, verdien ik niet’, schrijft het ik-personage.

‘Ja. Het is mijn lievelingsboek. Gek genoeg is dat boek helemaal niet zo goed als ontvangen als Het huis van de moskee’.

U heeft zichzelf opgezadeld met een ondoenlijke opgave: het inlossen van die schuld. Het enige wat u kunt doen is altijd maar door blijven schrijven, schrijven, schrijven.

‘Dat ga ik ook doen’.

En u bent nog altijd van plan terug te keren naar Iran?

‘Ik ga zeer zeker terug’.

Als het land in voldoende mate gedemocratiseerd is?

‘Nee, ik wacht niet af. Ik bepaal zèlf het moment.’

Wanneer is dat?

‘Ik moet zó groot worden, dat ze me bij de grens niet zullen tegenhouden.’

Stel, u krijgt in de toekomst in Iran een warm onthaal, is dan de schuld eigenlijk ingelost?

‘Nee. Want ik leef dan nog. De schuld is pas ingelost als ik dood ben’.

Wat moet er over honderd jaar over u staan in de Encyclopedie van de Nederlandse Literatuur?

‘Kader Abdolah, auteur van het citaat In de naam van Allah, hij is lief, hij geeft, hij vergeeft. Het citaat van een man die zelf niet in Allah geloofde’.