‘Ik ben een kunstzoeker en kunst is moeilijker te vinden dan goud.’ Voor zijn onderzoek gebruikt multitalent Jan Fabre (Antwerpen 1958) alle denkbare middelen.

Omdat ik, zoals elk verstandig mens, in het bestaan van en- gelen geloof, fiets ik in Amsterdam vaak naar het beeld van de Russische kunstenaar Ilya Kabakov: een man op een ladder spreidt, hoog op een gebouw, zijn armen ten hemel: How to meet an angel.
Het zou mooi zijn als aan de overkant van de straat een beeld van Jan Fabre te zien zou zijn: De wolkenmeter. Het werk is geïnspireerd door de film Birdman of Alcatraz (1962) met Burt Lancaster in de hoofdrol. Lancaster speelt Robert Stroud, een gevangene in de zwaarbewaakte gevangenis op het eiland Alcatraz in de baai van San Francisco. Zijn enige contact met de buitenwereld is de dagelijkse wandeling op het pleintje tussen de hoge gevangenismuren. Dan kijkt hij omhoog en ziet hoe de meeuwen genieten van hun vrijheid. De ‘birdman’ schrijft zijn observaties neer en ontwikkelt zich over de jaren heen tot een gerespec teerd ornitholoog. De film eindigt met zijn vrijlating. Dan wordt hem gevraagd wat zijn plannen voor de toekomst zijn. Hij antwoordt: ‘Ik ga de wolken meten.’
Overigens werd Jan Fabre – kunstenaar, schrijver, theatermaker – nog niet zo lang geleden op zijn beurt benaderd door een filmmaker. Quentin Tarantino wilde hem voor een rol in een nieuwe film, kwam met zijn hele equipe naar Antwerpen. Daar hebben ze een dag aangenaam doorgebracht, maar Fabre wilde niet. ‘Ik ben toch van de kunsten, en niet van het entertainment,’ schijnt hij gezegd te hebben. Hij kijkt overigens graag naar de films van Tarantino.

Werkplaats
Het wachten op de engel en de wolkenmeter zijn intussen zulke bijzondere kunstwerken, denk ik, omdat ze zijn gemaakt door kunstenaars die het onmogelijke nastreefden. In zijn onlangs gepubliceerde Nachtboek (1978-1984) schrijft Jan Fabre: ‘Ik moet schrijven en tekenen om mijn overdreven pieken en dalen van gevoelens te ordenen. Schrijf ik daarom in dit schriftje? In dit schriftje kan ik alleman ombrengen die ik ombrengen wil of de dingen uitschakelen die ik wil uitschakelen. Ik ben een guerrillastrijder van de schoonheid. Ik geloof in poetisch terrrorisme’.
Terwijl ik het Nachtboek lees, reis ik ook weer terug naar die avond dat ik voor het eerst een lange voorstelling van Fabre zag. Uren duurde het, uren waarin bezoekers begonnen te protesteren. Mensen stonden op, werden boos, ze verdroegen de herhalingen niet. Ik voelde me ook ongemakkelijk, maar het was een vorm van ongemak die op een bepaalde manier ook aangenaam was. Nee, niet masochistisch. Het was alsof ik in de werkplaats van de kunstenaar aanwezig was die geduldig en gestaag de beelden hamerde. Ik besluit de vriend met wie ik toen de voorstelling bezocht een paar vragen te stellen. Ariejan Korteweg was in die dagen dans- en theatercriticus, tegenwoordig is hij correspondent van de Volkskrant in Parijs. Hij schreef onlangs nog lovend in die krant over het Nachtboek van Fabre, terwijl in NRC/Handelsblad een cultuurcolumnist niet tegen het poëtische terrorisme bestand bleek en meende dat hij teksten las die zo op de planken konden worden gebracht door de leden van Jiskefet.

Blauwe inkt
Korteweg schrijft me: ‘In Leiden, waar wij onze gedeelde roots hebben, had je een ondernemende cafébaas: Bert. Bert had twee café’s – Odessa rood en Odessa blauw. Wat later opende hij een kunstruimte: Salon Odessa. In 1981 nodigde hij Jan Fabre – een onbekende kunstenaar van 22 jaar uit Antwerpen – uit om iets voor Salon Odessa te maken. Misschien omdat ik dacht dat het een nieuwe dependance van het café was, ben ik er gaan kijken. Je zag een met blauwe inkt volgekriebelde kamer en video’s met beelden van een jongen die slaapt en tekent, ook op zijn eigen lichaam. Op de opening was meer kunstvolk dan ik ooit in Leiden had gezien. Behoorlijk indrukwekkend en ook onbegrijpelijk. Wat ik me vooral herinner was de gedrevenheid die het uitstraalde, zeg maar rustig fanatisme. Het zelfde fanatisme dat je terugzag in De macht der theaterlijke dwaasheden die we, als ik me goed herinner, in de Muntschouwburg van Brussel zagen. Dat alleen al was mooi: het confronterende, onaangepaste theater van Fabre in die deftige omgeving. Maar dat was in 1984. In die paar jaar had Fabre zijn naam als kunstenaar gevestigd, zowel in het theater als in de beeldende kunst’.
Over het Leidse avontuur – begin 1981 tekent hij in een witte kamer met Bicpennen – schrijft Fabre in zijn Nachtboek: ‘Ik denk dat het nacht is. Ik verlies het besef van tijd en kan niet slapen, er is niets aan de hand. Uit verveling begin ik meer en meer te tekenen. Ik heb zelfs een tapijt op de vloer naast mijn bed getekend’.

Lichaamssappen
Ook Korteweg citeert in een van zijn berichten aan mij uit dat Nachtboek en komt dan terug op zijn eerste kennismaking in Leiden: ‘Ik ben een kunstzoeker en kunst is moeilijker te vinden dan goud, schrijft Fabre op 13 maart 1978 op een van de eerste pagina’s van het Nachtboek. Die zoektocht houdt hij nu al meer dan dertig jaar vol, zonder enige concessie. Hij onderzoekt alles: zijn eigen lichaam, zijn lichaamssappen – bloed, tranen, sperma, zweet –, zijn geest, de kunstgeschiedenis, zijn tijdgenoten, zijn publiek. Hij is een van de zeldzame kunsten aars die anderen de maat neemt, en vaak genadeloos; bij al het andere is hij dus ook criticus. Voor zijn onderzoek gebruikt hij alle denkbare middelen. Die van de beeldend kunstenaar: pen, papier, steen, ander materiaal. Maar ook die van de theatermaker, wat hem in staat stelt ook in en met het lichaam en de geest van zijn dansers/acteurs naar kunst te zoeken. Die onstuitbare drang moet in Salon Odessa voelbaar zijn geweest. Maar het stond ver buiten wat ik toen kende, vandaar het onbegrip’.

> Zaterdag, Koninklijke Schouwburg

Jan Fabre, Nachtboek 1978–1984, De Bezige Bij
 

De Avonden