Bij de honderdste geboortedag van William Golding verschijnt een jubileumeditie en nieuwe vertaling van zijn wereldliteratuurklassieker 'Lord of the Flies'.

We zijn aan het eind van de Tower Tour, bovenin de kathedraal van Salisbury. Na een tocht langs houten en metalen constructies als spinnenwebben, die de torenspits, met 123 meter de hoogste van Engeland, hielpen bouwen en bijna zeven eeuwen later wonderbaarlijk genoeg nog steeds overeind houden. Diep onder onze voeten buigen vier pilaren letterlijk onder het gewicht, op een fundament van nog geen halve meter; voor ons strekt de stad zich uit. En daar beneden, wijst de vriendelijke bebaarde gids, op de Bishop Wordsworth’s School, gaf schrijver en Nobelprijswinnaar William Golding ooit les.
‘Ik heb bij hem in de klas gezeten,’ mompelt een grijzend groepslid haast onhoorbaar. ‘Was het een goede leraar?’ vraagt iemand nog, maar de man trekt een gezicht alsof hem een rot ei wordt voorgehouden en schudt heftig zijn hoofd. Meer heeft hij over het onderwerp niet te zeggen.
Het lijkt een vreemde reactie. Want de man van wie op 19 september de honderdste geboortedag wordt gevierd, is immers de auteur van een van dé jongensboeken uit de wereldliteratuur, Lord of the Flies. De roman waarmee William Golding (1911-1993) in 1954 debuteerde, en die uitgroeide tot een klassieker waarvan wereldwijd zo’n vijftien miljoen exemplaren werden verkocht.

Monstertjes
Ter gelegenheid van het eeuwfeest verschijnt er een jubileumeditie (en een uitstekende nieuwe vertaling) met een voorwoord van Stephen King, waarin hij beschrijft wat een indruk het boek ooit op hem maakte. Wat de magie ervan was en is.
Boeken waren schaars in het dorpje in New England waar King opgroeide. En al verslonden hij en zijn broer de ‘ripping yarns’ over, pakweg, de jonge uitvinder Tom Swift of de heldhaftige raf-piloot Dave Dawson die ze in een plaatselijke verlaten pastorie vonden, aan de kinderen waarover ze lazen, leek altijd iets niet te kloppen. Tot hij op een dag, begin jaren zestig, aan de bestuurster van de State of Maine Bookmobile vroeg of ze ook verhalen had ‘over hoe kinderen echt zijn’, en zij hem stiekem Goldings debuut meegaf (‘Tegen niemand zeggen waar je het vandaan hebt, hoor…’).
Hij was verbijsterd over wat hij erin aantrof: ‘Een perfect begrip van het soort wezens dat mijn vrienden en ik op ons twaalfde of dertiende waren, niet aangeraakt door de gebruikelijke zachte zeep en deodorant. Konden we braaf zijn? Ja. Konden we vriendelijk zijn? Alweer ja. Konden we in een oogwenk veranderen in kleine monstertjes? Zeker konden we dat. En we deden het ook. Zeker twee keer per dag en nog veel vaker in de zomervakantie, als we aan ons lot werden overgelaten.’
Met dat verhaal over een groep jongens opeen onbewoond eiland, ‘vol avontuur en snel oplopende spanning’, ging een wereld open voor de latere koning van de horror. Een waarin de wetten van de beschaving zomaar opzij konden worden geschoven. Waarin niet iedereen lang zou leven, laat staan gelukkig, en hij, door de ogen van de ijlende visionair Simon, en via de varkenskop-op-een-stok die de titel verklaart, recht in het ‘oneindige cynisme van het volwassen leven’ keek. ‘They assured Simon,’ citeert King, ‘that everything was a bad bussiness.’ Een zin die hij als motto gebruikte voor zijn novellebundel Hearts in Atlantis (1999), en die als motto bij zijn hele oeuvre kan gelden.

Tienergeest
Maar het begon dus met de openbaring van een schrijver die zijn tienergeest begreep. Wie zou zo’n man nou niet als leraar willen hebben? Toch wordt de weerzin van die oudleerling bovenin die toren begrijpelijker als je William Golding: The Man Who Wrote Lord of the Flies leest, de biografie die John Carey twee jaar geleden publiceerde.
Een sterke biografie, waarin hij een fascinerende portret van de man schetst. Van de jongen die, opgevoed door een linkse schoolmeester, walgde van de rijkeluisjongens op Marlborough College en zichzelf altijd als een intellectuele en maatschappelijke underdog bleef zien. De energieke jongeman die dolgraag wilde acteren, maar als een ander mens uit de Tweede Wereldoorlog kwam, waarin hij marinekapitein was tijdens D-Day; een bebaarde, in zichzelf gekeerde eenzaat werd met een gekwelde fascinatie voor geweld. En, uiteraard, de cartooneske auteurop- leeftijd, met zijn zeebonk-uiterlijk en dito alcoholconsumptie, die smakelijke anekdotes oplevert. Zoals die keer dat hij, in het huis van een vriend, een Bob Dylan-pop aanzag voor Satan, na een woeste worsteling aan stukken scheurde en in de tuin begroef.
En Carey bespreekt heel Goldings veelzijdige oeuvre. The Inheritors (1955), over de Neanderthalers die het aflegden tegen de homo sapiens. Zijn zeevaarttrilogie To the Ends of the Earth uit de jaren tachtig. Of de middeleeuwse fabel The Spire (1964), waarin Golding in het door religie en seksuele frustratie verwarde hoofd van Dean Jocelin kroop, een man die ‘in opdracht van God’ een torenspits wil bouwen die verdacht veel op die van Salisbury Cathedral lijkt.

Haveloos
Maar de biograaf beschrijft ook Golding-deleraar, die Scruff werd genoemd, om zijn haveloze oogopslag, en die schijnbaar overal liever wilde zijn dan in zijn klaslokaal. In elke pauze zat hij, ver voor hij ooit was uitgegeven, te krabbelen in zijn schriftjes, collega’s spottende vragen ontlokkend over zijn ‘volgende meesterwerk’. Tijdens lessen ging hij daar het liefst mee door, nadat hij de jongens verstrooid een opdrachtje had opgegeven. (Het aantal woorden op zijn manuscriptpagina’s tellen, bijvoorbeeld.) En zijn inzicht in de duistere krochten van de puberpsyche? Dat verkreeg hij deels door ze bijna als laboratoriumratten te gebruiken. Bij de repetities voor de schoolopvoering van Julius Caesar moedigde hij hen aan om de ‘emoties van een bloeddorstige menigte’ te ervaren en legde hij gedetailleerd uit hoe je met een dolk een buik openreet. En op een excursie naar een prehistorisch bouwwerk liet hij ze twee strijdende stammen vormen.
Pedagogisch twijfelachtig, maar uitstekend veldwerk voor het debuut dat hem zou bevrijden én achtervolgen. Na drie eerder geschreven maar nooit verschenen romans werd hij met Lord of the Flies eindelijk ontdekt door redacteur Charles Montleith. En door het gigantische succes dat het begin jaren zestig in Amerika werd, kon de schrijver weg uit zijn jongensschoolgevangenis. Maar hij ging het boek ook haten. Noemde het ‘O-level stuff' en ‘a joke’, bitter als hij was dat het zijn latere werk overschaduwde. Veel zal het voor de status van zijn meesterwerk niet uitmaken. Dat zal hopelijk ontdekt blijven worden door betoverde tieners als ooit Stephen King en prijken op talloze leeslijsten Engels. Want William Golding was en is als schríjver een geboren onderwijzer. Vak: de menselijke ziel. Je moest alleen niet bij hem in de klas zitten.

William Golding: Heer van de vliegen
(oorspr: Lord of the Flies, vertaling Harm Damsma en Niek Miedema, uitgever Mouria)