Het is lang geleden dat K. Schippers een dichtbundel publiceerde, maar nu is daar Tellen en wegen. ‘Na De bruid van Marcel Duchamp voelde ik ineens de bijna fysieke behoefte aan iets korts.’ Een gesprek over poëtische variéténummers.

‘In mijn jeugd had je nog variéténummers in de bioscoop. Ik herinner me er een die ik als scène heb gebruikt in de roman Waar was je nou (2005). In Tuschinski zag ik het. Iemand kwam op als Paus Pius XII, deed een stap achter een kamerscherm, en vijf seconden later stond hij er weer, als Winston Churchill.’ Eén transformatie in een razendsnelle reeks vrolijke verrassingen. ‘En wat mij zo boeide, was dat het onmiddellijk raak moest zijn. Je mocht je niet vergissen in wie daar stond. Dat talent om snel iets te doen, daar heb ik altijd erg van gehouden.’
K. Schippers (1936) vertelt in zijn woonkamer in de Amsterdamse Concertgebouwbuurt associatief tastend over de gedichten in zijn nieuwe bundel. Tussendoor wordt gewerkt aan zijn portretfoto, de kat met wisselend succes verzocht ook te poseren (‘Kom maar, Gijsje’). Aan de muren werk van bevriende kunstenaars, in boekenkasten foto’s van zijn kinderen en kleinkinderen, een rood zeepdoosje uit de oorlog (‘Dat was het enige dat toen kleur had.’) en een miniatuurbeeldje van een vogel dat hij al zijn hele leven bezit. ‘Zo’n kamer is een soort dagboek.’ Schippers’ laatste volwaardige dichtbundel, Een vis zwemt uit zijn taalgebied, verscheen in 1976; de meest recente editie van de met nieuw werk aangevulde bloemlezing Een leeuwerik boven een weiland is vijftien jaar oud.

Naar de bakker
Waarom Tellen en wegen zo lang op zich liet wachten? ‘In ’76 had ik zes bundels geschreven in dertien jaar, en was ik nieuwsgierig naar een nieuwe vorm. Ik begon romans te schrijven, en later verhalende essays. Er was natuurlijk weleens een gedicht, maar het had geen prioriteit voor me. Tot ik na het inleveren van het manuscript van De bruid van Marcel Duchamp [2010] ineens de bijna fysieke behoefte voelde aan iets korts. Gewoon omdat ik al heel vaak iets langs had gedaan.’ ‘Die dingen zijn vaak heel simpel,’ glimlacht hij bijna verontschuldigend. ‘Het gaat mij vooral om het plezier van het maken. Het verschil is ook niet zo groot. Een roman is lopen van hier naar het Centraal Station, een gedicht meer naar de bakker en terug.’ Maar onderweg komt hij dezelfde thema’s tegen, valt zijn speels onderzoekende oog op vergelijkbare zaken, waarvoor hij soms zelfs identieke woorden vindt.
‘Ik schreef ooit een gedicht waarin ik kijken “optellen in goed vertrouwen” noemde. Want als je de voorkant van iets ziet, maar niet de achterkant, dan moet je maar aannemen dat die er is. Vervolgens paste ik in de roman Bewijsmateriaal [1978] precies datzelfde idee toe op een potlood...’ Flarden poëzie die in proza belanden. Of andersom, zoals in het nieuwe gedicht ‘In het volle land’, waarin Schippers in de regels ‘het ontoegankelijk/nabije dat zich/bij gebrek aan/ toppen in het/verborgene//roert’ een zin uit de roman Zilah (2002) parafraseert, om die in ‘Dichtbij’ nog eens licht variërend te hernemen. ‘Soms heb je iets zo beknopt geformuleerd dat ik niet zou weten hoe ik het beter moet zeggen. Die woorden dringen zich op, alsof ze uit zichzelf verband zoeken met voorafgaand werk, hoe ze eerder zijn gebruikt.’ Typerende regels zijn het in elk geval, voor een schrijver die altijd is blijven kijken naar het schijnbaar onaanzienlijke, het raadselachtige en wonderbaarlijke ziet in het alledaagse. Ook in deze gevarieerde bundel. Je vindt er puntige observaties als ‘Eeuwigheid’ in (‘De suikerpot wordt altijd/aangevuld zonder dat de onderste/klontjes zijn gebruikt.//Zo kunnen die er jaren liggen.’) naast een epische reactie op de documentaire À propos de Nice van filmmaker Jean Vigo; typografische paradoxen als ‘zie je eerst’ (zie illustratie) naast het schijnbare klankdicht ‘Met van’.
Een wonderlijk ding is dat, dat vijf pagina’s lange lint van woordjes als ‘in’, ‘maar’, ‘ook’, ‘van’ en ‘tussen’. ‘Eigenlijk zijn het de soldaatjes van de taal, als je de zelfstandig naamwoorden en werkwoorden ziet als de kolonels en generaals die de mededelingen moeten doen. Je gebruikt ze elke dag, maar denkt er nooit over na. Ze doen hun werk, offeren zich op voor het grotere verband en krijgen er geen cent voor. Maar hier treden ze alleen op, het allergewoonste van de taal dat ineens het volle pond krijgt. En het leuke is dat er, zeker als je het voorleest, toch een betekenis in sluipt: een richting, oorzaak en gevolg, af en toe. Grappig, dat het dat effect heeft.’

IJzerhandel
De soldaatjes van de taal brengen het gesprek op twee gedichten, beide een ‘fragment’, die draaien om het allergewoonste van het leven: ‘wat je maar kort hoeft te onthouden’ en ‘wat je vandaag kunt aanraken’. ‘Je praat vaak over wat er, denkt men dan, toe doet. Maar er zijn ontzettend veel dingen die we even meemaken en ter plekke weer vergeten. Je moet een bepaald schroefje hebben of iets vragen, zoekt het telefoonnummer van een ijzerhandel op en als je gebeld hebt, is het alweer weg.’ Net als het gezicht van een taxichauffeur, voorbijgangers op het zebrapad of het gewicht van een tas. ‘Het kan van alles zijn. En er zit ook een aansporing in. Dat je als lezer gaat denken: wat onthoud ik nou en wat niet? Wat raak ik allemaal aan op een dag? Dat je zelf zo’n lijst gaat aanleggen.’
Hij praat over ideeën die hij in Tellen en wegen in je hoofd plant. Dat je op een wereldkaart de ruimtes uit zou kunnen zetten tussen jou en dingen die je hebt uitgeleend, en hoe die ruimte jammerlijk verloren gaat als je het geleende terugkrijgt. Over het vertellen van een optelsom, het aantrekkelijk onpoëtische van cijfers of hoe aardig het is als twee talen elkaar raken op papier.
‘Dit is mooi,’ zegt hij over een regel uit ‘In die tegel zit een vriend van mij’, ‘dat het ineens Frans wordt: “jusqu’à ce que ce jour là je ne sais pas mon ami est mort ou il est encore en vie”. Dat moet iemand uit Afrika zijn, uit Senegal of zo.’
De Afrikaanse stem maakt deel uit van een ontroerend koor van readymades dat Schippers samenstelde voor het monument ter nagedachtenis aan de Bijlmerramp. ‘Rond de boom-die-alles-zag ligt een tapijt van stoeptegels met mozaïeken gemaakt door nabestaanden. Bedenkster Akelei Hertzberger vroeg me om daar een gedicht bij te schrijven. Aanvankelijk dacht ik: daar moet ik niet over dichten. Niets voor mij. Het is al erg genoeg allemaal. Maar toen vertelde ze dat ze die mensen had geïnterviewd. Uit die gesprekken heb ik intuïtief zinnen gepikt, en in volgorde gezet.’
Zo lees je ‘daar was een zwarte wolk met sterren erin’ of ‘stond voor het raam en zie mensen als fakkels rondlopen’. ‘Soms bijna klassiek dichterlijke regels, maar er is niet gemikt op poëzie. Het zijn hartenkreten van mensen die daar hebben gestaan.’
‘Het is een onderwerp dat wel wat melodrama kan hebben, maar sommige zinnen zijn bijna geestig. Deze bijvoorbeeld: “tegel met een asbak erin omdat we zo vreselijk veel rookten samen”. Dat zie je voor je.’ Hij mimet dat hij een trekje van een sigaret neemt. ‘Ik vermoed dat dat een vrouw is. Een man zal dat geloof ik niet zeggen.’
‘Ik hoop dat het allemaal niet te ernstig klinkt,’ zegt de dichter aan het eind van het gesprek over zijn poëtische variéténummers. ‘Uiteindelijk wil je iemand iets geven waar hij even om lacht of over nadenkt.’
Wat het hoogste doel is, verbaasd glimlachen of een korte denkrimpel?
‘Ik zou zeggen: niet meer weten wanneer je wat moet doen.’