Op zijn verzoek zijn alle nagelaten documenten van F.B. Hotz na zijn dood vernietigd. Manuscripten, brieven, dagboeken en agenda’s gingen rigoureus op de brandstapel. Een nachtmerrie voor een biograaf.

Hij zou het zelf nooit gedaan hebben, maar leven en werk van Frits Bernard Hotz (1922-2000) schreeuwden eigenlijk om Geluk kun je alleen schilderen, de biografie die journaliste Aleid Truijens er nu over publiceert. Waarom? Het verschijnen van zijn levensverhaal geeft om te beginnen hoop dat de man die in 1976 debuteerde met de verhalenbundel Dood weermiddel en in twintig jaar tijd een compact maar fenomenaal oeuvre bij elkaar schreef, weer gelezen zal worden. Ontdekt door nieuwe generaties, die niet meer weten dat zijn verhalen vooral in de jaren zeventig en tachtig onder fijnproevers insloegen als subtiele, stilistisch ragfijne clusterbommen; herontdekt door de liefhebbers van toen.

Zou dat streven, onderstreept door de gelijktijdig uitgebrachte bloemlezing Mannen spelen, vrouwen winnen, al bijna mooi genoeg zijn, bij Hotz is er bovendien de nevel van raadselachtigheid die om hem heen hing. Het raadsel van iemand die zich op zijn 54ste alsnog ontpopte tot een geboren schrijver. Die daarvoor, in de jaren vijftig en zestig, furore maakte als jazzmuzikant, maar daar liever niet over sprak. En die, interviews zo veel mogelijk ontlopend, zijn uiterste best deed om zijn privéleven aan het zicht te onttrekken. ‘De geheimzinnige meneer Hotz’ luidde de kop boven een artikel dat Martin Schouten kort na zijn debuut in de Haagse Post over hem schreef. Dat mysterie hield hij graag in stand. Aan de biograaf om het te ontrafelen. Tot zover Hotz-de-natte-biografendroom. Maar ondertussen was hij, om diezelfde reden, evengoed een nachtmerrie voor Truijens. Kort na zijn dood op 5 december 2000 vernietigde zijn zus, Atie Fransen-Holtz, op zijn verzoek al zijn nagelaten documenten. Manuscripten, brieven, dagboeken en agenda’s gingen rigoureus op de brandstapel. En de bezittingen die zijn werkkamer in Oegstgeest stoffeerden – boeken en oude grammofoonplaten; kunst, meubels en voorwerpen uit zijn geliefde jaren twintig; schaalmodellen van vliegtuigen en gebouwen –, werden grotendeels per opbod verkocht. Alsof hij over het graf heen al zijn sporen wilde uitwissen.

Kleine pech
Je zou voor minder het bijltje erbij neergooien. Dat Truijens dat niet deed, is te danken aan de bronnen die er wél bleken. In 2001 dook bij het Letterkundig Museum een briefwisseling op tussen Hotz en zijn oom Herman Kunst die liep van 1945 tot 1978, plus Kunsts dagboek, dat de familiegeschiedenis in de jaren vijftig beschreef. De volledige correspondentie met uitgever Theo Sontrop en brieven aan familie en vrienden kwamen boven water. En er waren nog talloze mensen te interviewen: zus Atie en zoon Jeroen, collega-muzikanten, schrijvers als Maarten ’t Hart, Helga Ruebsamen en Maarten Biesheuvel met wie hij bevriend was, de uitgevers en redacteuren die hem meemaakten etc. etc.
Archiefwerk naast oral history, dus, met als derde hoofdbron de autobiografische verhalen van haar onderwerp zelf. Een heikele tactiek, dat laatste, waarvan strenge Neerlandici zullen gruwen. Maar omdat ze het materiaal dat ze eruit opdiepte grondig checkte, feit naast fictie legt, werkt het uitstekend.
Je ziet hem uit de eerste hoofdstukken oprijzen, het jongetje dat je op een bepaalde manier al kent. Met het moeizame huwelijk van zijn ouders – zijn vader een glad-charmante schuinsmarcheerder, zijn moeder een dominante, wat slachtofferige vrouw met een wonderlijke religieuze inslag. Met zijn liefde voor auto’s en stoomtrams, ‘de Weg’ in Oegstgeest waaraan hij woonde en die hij altijd de mooiste ter wereld zou vinden, en de blanke jazz van Paul Whiteman, die zijn levenslange held bleef. De jongen die zich een eenling voelde tussen rauwdouwerige klasgenoten. Die, omdat hij aanleg had voor tekenen, naar de mts in Rotterdam werd gestuurd (ellendige tijden, omdat hij geen enkele interesse in techniek had). En die, net als hij wordt toegelaten tot de Kunstacademie, dat instituut de deuren ziet sluiten vanwege de Tweede Wereldoorlog.
Dat soort kleine pech dat grote dromen in de weg staat achtervolgde Hotz. Van het eind van de oorlog, die hij had benut om met obsessieve toewijding te oefenen op zijn trombone, toen hij op de valreep tuberculose opliep die zijn longen aantastte, tot het vrijwel volledig verlies van zijn gezichtsvermogen dat hem de laatste vier jaar van zijn leven het schrijven onmogelijk maakte.

Overstuurde soap
Truijens beschrijft het allemaal vaardig, met psychologisch inzicht en met een visie die haar boek iets coherents en dwingends geeft. Als ze aannemelijk maakt dat Hotz’ verknochtheid aan de kunst en muziek van de jaren twintig verband houdt met gelukkige(r) jeugdherinneringen en zijn bindingsangst met de schaduw van de echtscheiding van zijn ouders. En vooral als ze het centrale drama in zijn leven opdiept. Veel te kort samengevat draait dat om een letterlijk fatale vrouw. Een volksmeisje dat hem betoverde, binnendrong in de bohémienachtige Haagse artiestenkringen waarin hij verkeerde, zich ontpopte tot een hysterische echtgenote, er met zijn beste vriend Serein Pfeiffer vandoor ging en die uiteindelijk in een vlaag van jaloezie vermoordde. Het lijken verwikkelingen uit een overstuurde soap. En onbekend waren ze in grote lijnen niet. Maar Truijens reconstrueert het verhaal minutieus en prachtig, en toont aan hoezeer het nadreunde. Ervoor was Hotz een ironisch opgeruimde man die graag dolde met zijn muzikantenvrienden; erna, gechargeerd gesteld, een zwaarmoedige kluizenaar, samenwonend met zijn zus. Het kleurde zijn blik op het huwelijk en vrouwen. En het zette hem ertoe aan eindelijk ernst te maken met zijn decennialang heimelijk gekoesterde literaire aspiraties.
Een cesuur in een leven en het finest hour van de biografe. Ook omdat het een van de weinige pregnante episodes is die Hotz zelf hooguit deels en onherkenbaar vertekend gebruikte, in zijn roman De vertekening (1991). Want of ze nou de sfeer in zijn ouderlijk huis beschrijft of zijn sappelende bestaan als jazzmuzikant en bibliotheekklerk, uiteindelijk legt ze het steevast af tegen de geestige en indringende schetsen die haar onderwerp eruit schiep. Ze kan, bijvoorbeeld, woedend zijn op de rokkenjagende vader Hotz die zijn zoon maar een sukkeltje vond; hysterisch woedend zelfs, als ze bij vaders definitieve vertrek uit het gezin schrijft: ‘Precies in die week waarin Adolf Hitler in Oranienburg, bij Berlijn, zijn eerste concentratiekamp opende, stelde Jaap Hotz zich op vrije voeten.’ Pardon?! Maar haar klappen zijn lang niet zo dodelijk als dat ene onderkoelde zinnetje in ‘De vertegenwoordigers’, van een jongen bij een zwijgrit in de auto van zijn ouwe-jongens- krentenbrood-vader: ‘Voorbij Alphen hoestte ik maar eens.’
Dat kun je een nederlaag noemen. Maar dan wel een onvermijdelijke en triomfantelijke. Want met die nederlaag bereikt Truijens eigenlijk precies wat ze wil: ze zet het meesterschap van F.B. Hotz vol in de schijnwerpers.

Aleid Truijens: Geluk kun je alleen schilderen – F.B. Hotz. Het leven (De Arbeiderspers) F.B. Hotz: Mannen spelen, vrouwen winnen (De Arbeiderspers)

Boeken >> Zondag 4 september, nederland 1, 10.20-11.00 uur