Sinds drie weken schrijft Esther Gerritsen columns voor de VPRO Gids. Onlangs verscheen haar tweede roman 'Superduif'. ‘Voor dit boek ben ik erg bezig geweest met bescheidenheid.’

Als we bij Esther Gerritsen op de thee zijn, valt er net een kaart van tante Riet op de mat. Tante Riet heeft haar nichtje geholpen bij het opsporen van haar voormalige leraar Nederlands, voor wie in het zopas verschenen Superduif een bijrol is weggelegd. Het is meneer Wening (in het echt heet hij Wenting) die de dertienjarige Bonnie, hoofdpersoon van Superduif, een column in de schoolkrant aanbiedt. Een column over haar leven, over dingen die zij meemaakt, omdat zij volgens hem ‘op een bijzondere manier naar de wereld kijkt’. Toen de gidsredactie Esther Gerritsen in soortgelijke bewoordingen vroeg om columnist te worden, zei ze gelijk ja. Maar toen meneer Wening het vroeg, dacht ze dat hij haar in de maling nam.

Geduldig bleef hij me aankijken. Ik vond het wreed van hem om mij te dwingen het te zeggen.
‘Nou, zei hij vrolijk, ‘doe je het?’
'Dat kan ik niet,’ zei ik zacht, ‘dat weet u ook wel. Ik ben niet het soort iemand waarin mensen geïnteresseerd zijn.’
Meneer Wenings enthousiasme verzwakte niet, en hij zei, vermoedelijk zonder na te denken: ‘Kom op, geen valse bescheidenheid’, en hij wist niet half hoe effectief hij zijn woorden had gekozen. Geen valse bescheidenheid. Dit was de sleutel tot mijn hart, of: tot mijn pen.’

Levendige fantasieën
‘Het was voor het eerst dat ik die term hoorde,’ vertelt Gerritsen. ‘Ik wist niet dat voor dat gevoel een uitdrukking bestond. Ik dacht dat beleefdheid betekende dat je op alles nee zegt. “Wil je iets drinken?” “Nee, dank je.” Dus zei ik automatisch nee. Die column heette ‘Het kan ook regenen’, maar volgens mij had die leraar dat verzonnen. Ik schreef over de verwarming die altijd stuk was op school, en over dat iedereen altijd stond in de aula, in plaats van gewoon te gaan zitten. En ik heb ook wel eens een boze column geschreven over de aardrijkskundeleraar, omdat die had geklaagd dat de ouders van de leerlingen te weinig aan cultuur deden. Hij vond geloof ik dat we allemaal naar heel slechte televisieprogramma‘s keken. Zelf had hij net op de culturele avond verkleed als vrouw een balletvoorstelling gegeven. En hij stond ook in het telefoonboek met doctorandus voor zijn naam. Dat vond ik toen heel snobistisch.’ Sinds drie weken schrijft Esther Gerritsen columns voor de VPRO Gids. Vorige week schreef ze over de eerste stijve lul die ze ooit zag, en hoe ze daarvan schrok, maar dat dat toch niet zo’n geschikt gespreksonderwerp bleek op een verjaarsfeestje.
Zulke dingen overkomen haar wel vaker, dat ze denkt dat iedereen dat heeft, maar dat dat helemaal niet zo is, of dat ze zeggen dat het niet zo is. In haar nieuwe roman heeft de elfjarige Bonnie allerlei zeer levendige fantasieën. Over hoe een meisje uit de klas dood zou gaan en hoe zij dan die ouders zou troosten en als een nieuwe dochter voor ze zou worden. Of hoe het zou zijn als er in je leven iets heel ergs zou gebeuren, en hoe interessant iedereen je dan zou vinden. Herkenbare kindergedachten, maar Bonnie gaat verder. Zij gelooft dat ze kan transformeren in een mensgrote duif en dat ze in die hoedanigheid mensen kan redden. Haar ouders, lieve, weldenkende mensen die het water waarin de eieren gekookt hebben gebruiken om thee van te zetten, nemen haar niet serieus, maar vriendinnetje Ine gelooft wel in de superduif en stimuleert haar om erover te vertellen.

Onbenoembare gevoelens
De lezer blijft lang twijfelen: bestaat die superduif nu werkelijk of laten we ons meeslepen door Bonnies op hol geslagen fantasie?
Gerritsen heeft zelf al haar hele leven reddingsfantasieën. ‘Ik had er alleen nooit zo over nagedacht. Het is trouwens een heel leuk verjaardagsonderwerp om te vragen: als je fantaseert, waar gaat dat dan over? Dat deed ik een keer tijdens een etentje met vrienden en toen bleken mijn fantasieën toch het meest gênant. Dat vond ik wel een tegenvaller. Zeiden ze: nee, nee, dat heb ik niet zo. Ik ga er dan altijd maar van uit dat dat niet waar is. Dat ze het wel hebben, maar zich er niet bewust van zijn.’
Ze is goed in het beschrijven van die onbenoembare gevoelens, die vaak pijnlijk herkenbaar zijn. Bonnie die in het zwembad net doet of ook zij achtervolgd wordt door de jongens en hard gillend wegrent: ‘Nee, nee, niet doen!’ Of die vanuit het keukenraam naar haar vrienden kijkt en ineens het gevoel heeft dat ze volmaakte vreemden voor haar zijn, dat zij er buiten staat. Voor zulk soort gevoelens heeft ze een goed geheugen. ‘Ik herinner me al die keren dat je je voor het eerst bewust van iets was. Ik herinner me dat ik voor het eerst begrippen leerde die abstract waren. Of de eerste keer dat ik me schaamde. Hoe ik me niet kon voorstellen dat rechts aan de andere kant is als je je omdraait. En de eerste keer dat ik besefte dat er altijd iets is om je zorgen over te maken en dat zelfs als je dat oplost, er dan weer iets nieuws is waar je je zorgen over maakt.‘

Onmogelijke doelen
Ze is tevreden over Superduif, dat ze alweer beter gelukt vindt dan De kleine miezerige god, haar vorige roman. ‘Ik ben meer bezig met wat typisch is voor mij. In mijn vorige boeken kwamen nauwelijks dialogen voor. Die gaan me makkelijk af, daarom deed ik het niet. Een dialoog kletst zo lekker weg en de bladzijde is zo snel vol, dus dat mocht niet van mezelf. Terwijl het eigenlijk heel fijn is om dialogen te schrijven en ik ze zelf ook graag lees. Ik heb heel lang geprobeerd om iemand anders te zijn. Nu weet ik dat dat toch niet gaat lukken. Ik ga geen wereldreis maken, want daar heb ik helemaal geen zin in. Je kunt je leven verpesten door jezelf de hele dag onmogelijke doelen te stellen, door te proberen iemand anders te zijn. Voor dit boek ben ik erg bezig geweest met bescheidenheid. Je hoort bescheiden te zijn. Het is wel prettig om te erkennen dat je dat niet bent en het ook niet hoeft te zijn. Mensen die het niet zijn, zijn vaak heel leuke mensen. Ik hou wel van onbescheiden mensen, die vind ik heel inspirerend.’

Esther Gerritsen: Superduif (De Geus)