De Australiër Peter Carey maakt kans om als eerste auteur in de geschiedenis zijn derde Booker Prize binnen te halen, nu met 'Parrot en Olivier in Amerika'. ‘We moeten van Amerika het Land van het Boek maken, leraren net zoveel betalen als corporate lawyers.’

Als we hem kort voor de bekendmaking van de Booker Prize-genomineerden spreken in zijn minimalistisch luxe appartement aan Broadway, heeft Peter Carey (1943) er nog een hard hoofd in. ‘Ik heb godzijdank nooit in zo’n jury gezeten, maar ik stel me zo voor dat als mensen dingen tegen elkaar beginnen uit te ruilen, er echt wel iemand zal zeggen: nou, hij heeft ’m al twee keer gewonnen… Het zou freaky zijn als ik de shortlist haalde.’ Misschien heeft het pessimisme met zijn nationaliteit te maken. Want, zoals hij later in het gesprek het verschil tussen Australiërs en Amerikanen samenvat: ‘Wij geloven niet in succes, wij geloven in falen.’
Vast staat inmiddels hoe dan ook dat hij dinsdag wel degelijk kans maakt om als eerste auteur in de geschiedenis zijn derde Booker Prize binnen te halen. Na Oscar and Luncinda (1988) en True History of the Kelly Gang (2001) nu met zijn nieuwe roman Parrot en Olivier in Amerika, waarin hij het aristocratische moederskindje Olivier en diens onwillige Britse bediende kort na de Franse Revolutie naar de Nieuwe Wereld laat reizen. Resultaat: een aaneenschakeling van kolderieke avonturen én een dialoog over de lusten en gevaren van de Amerikaanse democratie die minstens zoveel zegt over het heden als de over de tijd waarin hij speelt.
‘Het begon ermee,’ zegt de schrijver, ‘dat ik, samen met miljoenen anderen, in Amerika woonde in een angstaanjagende tijd. Onder mannen als Bush, Cheney en Rumsfeld was je je er constant van bewust dat je werd geregeerd door een tiranniek, crimineel regime. In een fascistische staat leefde bijna. Ik was bang en boos en wilde heel graag dingen zeggen over wat er om me heen gebeurde. Maar was me tegelijkertijd erg bewust van mijn positie. Ik woon twintig jaar in New York en heb een Amerikaans paspoort, maar ik heb ook een Australisch paspoort. Ik maakte er onderdeel van uit maar ook weer niet. Ik bedoel, ik heb vrienden als Richard Price, Don DeLillo, Paul Auster die hier zijn geboren en altijd hebben gewoond. People who’ve grown out of this soil. Moest ik daar de concurrentie mee aangaan?’

Alexis de Tocqueville
Lang besloot Carey maar niet eens te proberen een ‘Amerikaanse roman’ te schrijven. Tot hij een paar jaar geleden het befaamde Over de democratie in Amerika (1835) van de Franse staatsman en denker Alexis de Tocqueville las. ‘Al mijn Amerikaanse vrienden hadden er fragmenten uit gelezen op school, maar, ontdekte ik algauw: zij kregen ze alleen de positieve stukken voorgeschoteld...’ De Tocquevilles werk bleek allerminst louter een loflied. Hij maakte zich ook ernstig zorgen over de mogelijke uitwassen van een heersende meerderheid, het verlies van aristocratische waarden. ‘Bij lezing dacht ik: hij heeft George Bush en Sarah Palin zien aankomen! Dat zijn precies het soort types waar hij bang voor was. En dat hij als de dood was voor wat er met kunst en cultuur zou gebeuren onder een marktgestuurd democratisch kapitalisme leek me als ik elke dag om me heen keek ook niet zo gek.’
‘Wilde ik een aristocratische klasse in Amerika introduceren?’ vraagt Carey zelf. ‘Dacht het niet. Maar ik begon me wel een gepassioneerd gesprek voor te stellen tussen twee buitenlandse personages, een edelman en een arbeider, een scepticus en een gelover in de Amerikaanse droom. Met kleine zinnetjes van De Tocqueville zelf door het boek geweven om de historici gek te maken.’
Een opwindend idee, maar ook ‘a big jump’ voor iemand die weinig wist van de Franse Revolutie, geen woord Frans spreekt en zelf bepaald geen aristocraat is. ‘Ik ben geboren in een klein dorpje in Australië, boven een autohandel!’ lacht hij. ‘Maar aan de andere kant, met de upperclass had ik wel enige ervaring. Toen ik elf was ben ik naar een ongelooflijk sjieke kostschool gestuurd, Geelong Grammar School, waar Prins Charles ook nog een tijdje op heeft gezeten. Mensen spraken daar allemaal alsof ze Britse adel waren.’ Het hielp hem Oliviers heerlijk geaffecteerde stem te vinden en warme gevoelens voor hem te ontwikkelen. ‘Amerikanen hebben de neiging Olivier echt te verachten, terwijl ik, hoewel hij belachelijk is, genoot van zijn prikkelbaarheid, zijn snobisme en zijn bloedneuzen. Het was leuk om in zijn huid te kruipen.’ Uitgebreide research pleegde hij ook. Hij las talloze geschiedkundige werken en een Franse architectuurhistoricus ging speciaal voor hem naar het chateau van De Tocqueville, net buiten Parijs, dat nu een klooster is. ‘Hij tekende plattegronden, schema’s en interieurschetsjes, alles wat ik nodig had om te weten hoe het was om daar te wonen. Maar uiteindelijk heb ik het huis van Olivier volstrekt anders gemaakt. Voor hem was dat waarschijnlijk bijna een belediging – dat hij al dat werk had gedaan, en ik het vervolgens uit het raam leek te gooien. Maar juist die kennis heeft me de vrijheid gegeven om te verzinnen.’

Robert Rauschenberg
Een tekenende opmerking. Want, ja, Carey gebruikte elementen uit De Tocquevilles leven. ‘Het trauma dat hij opliep, omdat zijn ouders op het punt stonden naar de guillotine te worden gevoerd. Of dat zijn moeder een hypochonder was die de dokter vijftig keer per jaar liet komen voor haar zoontje.’ Maar hij wilde zijn verbeelding niet laten remmen door de feiten. ‘Zie het als een schilderij van Robert Rauschenberg. Op de achtergrond van het doek heb je een heleboel De Tocquevillle-stuff waar ik als een bezetene overheen heb geschilderd. Misschien zie je hier en daar een detail door de verf schemeren, maar het geheel is totaal anders.’
Parrot en Olivier in Amerika werd een geestige en tot nadenken stemmende roman. Met, zoals gezegd, verrassend actuele elementen. Zo krijgt de vrouw van Parrot, de hartveroverende schilderes Mathilde, middels een bankier en een verzekeringsfraude een voorproefje van de huidige financiële crisis. (‘Kapitalisme,’ citeert Carey nu met smaak een Australische gezegde, ‘is een stier die een kippenhok bestormd, en schreeuwt: ieder voor zich!’) En in Oliviers zorgen over het culturele klimaat zie je zijn eigen preoccupaties terug. ‘Laatst hield ik aan het eind van een schrijversfestival een lezing over het belang jongeren te stimuleren een boek te pakken. Want als je in een land met vergiftigde nieuwsmedia, die alleen maar geïnteresseerd zijn in het verspreiden van rechtse propaganda, geen mensen hebt die kunnen lezen, is dat net zo gevaarlijk als het gat in de ozonlaag. We moeten van Amerika het Land van het Boek maken, leraren net zoveel betalen als corporate lawyers. Want het kán. Al die verhalen dat de jeugd explosies nodig heeft om hun aandacht vast te houden is gelul. Ik ken kids in de getto’s van New York die Shakespeare lezen. They read the fucking Ned Kelly Gang! Hij glimacht bitter. ‘De volgende dag stond in de krant dat ik een snob was.’
Dat er aanstaande woensdag gemeld kan worden dat hij opnieuw de Booker Prize heeft gewonnen, gelooft hij ondertussen nog steeds niet. ‘De eerste twee keer dat ik genomineerd was, was ik bloednerveus. 2001 was ontzettend leuk, omdat ik nooit voor mogelijk had gehouden dat ik ’m nog een keer kon krijgen. En dit jaar zal ik de ongelooflijke ervaring hebben volkomen ontspannen naar het uitreikingsdiner te gaan. Omdat ik zeker weet dat ik geen enkele kans maak.’

Peter Carey: Parrot en Olivier in Amerika (oorspr. Parrot and Olivier in America, vertaling Hien Montijn, uitgever De Bezige Bij)