De dichtbundels van C. Buddingh’ waren alleen nog antiquarisch te vinden, maar dankzij bezorger Wim Huijser is er nu het verzameld werk: Buddingh’ gebundeld, een ruim 1100 pagina’s dik monument.

‘Ik blijf de dichter van de sprintjes waar om gelachen kan worden,’ zei C. Buddingh’ op 25 oktober 1985 in Het Parool wat schoorvoetend tegen verslaggever Matthijs van Nieuwkerk, ‘daar heb ik me bij neergelegd. En ik bén natuurlijk ook geen dichter die even uitpakt over de eenzaamheid, het verlangen, of het verdriet’.

Hoe graag hij ook, in evergreens als ‘dievan- dat-dekseltje-van-het-marmite-potje’ of het ‘elastiekje-ineengekringeld-inde- vorm-van-een-schaartje’, het terloopse wonder in alledaagse dingen liet zien, dat zijn ernstiger oden en in memoriams bij het publiek niet bleven hangen, vond hij jammer, ja. En hij hoopte dat sommige lezers verder keken dan de grap die zijn lijzige stem, Dordts, overhellend naar een Rotterdams accent, soms van elke regel leek te maken. ‘Neem nou de gedichtencyclus Kachel, daar schrijf ik: “Hoeveel mensen ook van elkaar houden / op den duur / kan men niet zonder kachel.” Dat is een trieste existentiële waarheid, maar als ik dat voorlees, lacht iedereen zich rot. Dat geldt voor veel van mijn poëzie: noem eens één echt vrolijk gedicht van mij.’
Lukte niet, wilde hij maar zeggen. Zoals de Gorgelrijmen waarmee hij in 1953 zijn eerste roem verwierf weliswaar nonsensgedichten waren, maar daarmee nog geen onzin. ‘Het is niet alleen een taalspelletje dat aan de intellectuele oppervlakte blijft, het is ook taalmuziek die gevoelslagen aanboord. En over muziek gesproken, u weet dat de Blauwbilgorgel al dertig jaar, op eenvoudige zangwijs gezet, in de Nederlandse kampliederenbundel staat, en rond kampvuren wordt gezongen.’ (Allen: ‘Ik ben de blauwbilgorgel, / Mijn vader was een porgel, / Mijn moeder was een porulan, / Daar komen vreemde kind’ren van. / Raban! Raban! Raban!’)
Opmerkingen van trots en lichte spijt waren het, tekenend voor Buddingh’s status. In de ogen van veel critici was hij een te verwaarlozen verzenclown, die tussen zijn talloze bedrijven door – vertalen, bloemlezingen samenstellen, romans, verhalen, kritieken en dagboeken schrijven – luchtige gedichtjes bakte. Bij het grote publiek was hij een begrip. Als doorslaande hit op Poëzie in Carré in 1966 en uitspreker van de droogkomische aankondigingen in het verborgen-cameraprogramma Poets. Als liefhebber van jazz, Engeland en cricket, verknocht aan zijn geboortestad Dordrecht en de plaatselijke fc. Een huiselijke oom in de letteren, die weliswaar erudiet was, maar ook door de groenteboer gelezen kon worden. Sterker: die door de groenteboer wérd gelezen.
Die kende ook de Bozbezbozzel of de Mastodonderkop (geen oud-cda’er), of ‘zeer vrij naar het Chinees’:

de zon komt op, de zon gaat onder
langzaam telt de oude boer zijn kloten

Na een aantal moeizame jaren had Buddingh’ vlak voor dat interview in Het Parool tot zijn eigen verrassing de bundel Nieuwe gorgelrijmen gepubliceerd, met dertig jaar na dato een complete roedel verse fantasiebeesten, zoals de Juul Schrik en de Slurfparkiet, waarvan hij er in vijf maanden twee keer zoveel schiep als destijds in tien jaar.
Een moment van tevredenheid. Om terug te kijken en, gevraagd of hij een gooi deed naar de eeuwigheid, vast te stellen: ‘De Duitse dichter Godfried Benn schreef dat een dichter al blij mag zijn als hij zes goede gedichten in zijn leven heeft geschreven. En, tja, in alle bescheidenheid, die heb ik dacht ik wel geschreven.’
Nog geen maand later, op 24 november 1985, overleed Kees Buddingh’, 67 jaar oud.
Sindsdien was zijn poëzie nooit helemaal weg. Het dook op in anthologieën, klonk tijdens Dordtse stadswandelingen en werd vast nog wel eens ergens gezongen. Maar zijn bundels waren alleen nog antiquarisch te vinden, laat staan dat er zoiets sjieks als een verzameld werk verscheen.
Tot deze week. Want dankzij bezorger Wim Huijser, die eerder als een hartverwarmende apostel al zes boekjes over de auteur schreef en werkt aan diens biografie, is het er op zijn 25ste sterfdag dan toch: Buddingh’ gebundeld. Een ruim 1100 pagina’s dik monument. Een boek om eindeloos in te bladeren, op zoek naar oude favorieten of om je te laten verrassen door het onbekende(re).
Zijn vroege bundels als Het geïrriteerde lied (1941), De laarzen der Mohikanen of Niet goed, geld terug (1943) en zelfs de wat latere Water en vuur (1951) en Lateraal (1957) vallen eerlijk gezegd niet altijd mee. In de eerste, deels geschreven in het sanatorium in Soest waar hij vanaf 1943 zes jaar verbleef wegens tuberculose, geeft hij zich – beïnvloed door Marsman en Slauerhoff – over aan romantiek en Weltschmerz in nu wel erg hooggestemd traditionalistisch aandoende verzen. In de laatste klinkt zijn lezing van de Franse surrealisten en dadaïsten door. Literair historisch interessant, daar niet van. Al was het maar omdat, zoals K. Schippers ooit schreef, Buddingh’ niet zozeer een volger van literaire trends was, als wel een voorzichtige wegbereider. ‘Hij is een kameleon, die een kleur durft aan te nemen, die nog in geen velden of wegen is te bekennen!’ Maar zijn speelsheid en nuchter droge observaties schemeren, afgezien van de gorgelrijmen, maar een enkele keer door. Als hij spreekwoorden vrolijk verhaspelt (‘Beter één kogel in je hand dan tien door je borst.’), of in ‘La muse en Hollande’ dicht:

De dichters zelfs zijn hier zo bar serieus.
‘Geen glimlach in je werk’ lijkt wel hun leus.
Ik mag juist graag wat met mijn Muze spelen;
soms neemt zij mij, soms ik haar bij de neus.

Zijn eigen toon vond hij pas eind jaren vijftig, rond de bundel West Coast (1959). Hij ontdekte de kracht van het kale, schijnbaar nonchalante parlando. Durfde het kleine, onbeduidende te registreren en glans te geven, ready mades te presenteren, waardoor hij aansluiting vond bij de mannen van Gard Sivik en Barbarber, en ongegeneerd anekdotisch te zijn. In puntdichten in Deze kant boven (1965) of Tussen neus en lippen (1974) is hij een Nico Dijkshoorn avant la lettre (‘Wanneer men mij vraagt: hoe links / ben je nu eigenlijk, zeg ik / altijd maar: net zo links / als Willem van Hanegem.’). Hij is melig en relativerend humoristisch, maar ook melancholiek en teder, zoals het klassieke ‘Eight days a week’:

als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat
hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt:
dan kan ik haar net zo lang nakijken
als wanneer ze halte vogelplein neemt
en zie ik haar bovendien nog een keer
voorbijkomen in de bus

En, terwijl je steeds oude bekenden tegenkomt, blijken ook complete bundels ijzersterk. Zijn bijdragen aan 128 vel schrijfpapier (1967), gemaakt met K. Schippers. Het bestiarium Wil het bezoek afscheid nemen? (1969), waarin hij een aards soort lyriek en amusante weetjes samensmelt tot onweerstaanbare gehelen. Of het van een goedmoedig memento mori doortrokken Het houdt op met zachtjes regenen (1976).
Het zijn kortom meer dan de zes eindeloos gebloemleesde verzen waarmee hij hier naar de eeuwigheid reikt.
Natuurlijk is niet alles even briljant. En je hebt misschien niet het gevoel dat je (met galm) een Groot Dichter aan het lezen bent. Wel eentje die je in zijn sympathieke onnadrukkelijkheid graag bij de hand hebt. Mooi dat dat met Buddingh’ gebundeld weer kan.

C. Buddingh’: Buddingh’ gebundeld (bezorgd door Wim Huijser, uitgever Nijgh & Van Ditmar).