In de aanloop naar het nieuwe boekenseizoen, dat in september losbarst, vertellen zeven auteurs over de totstandkoming van hun nieuwe roman. Afl.3: Pieter Webeling.

Op zijn website staat het nog wat aarzelend. ‘Pieter Webeling (Den Helder, 1965) is schrijver, interviewer en gespreksleider, maar niet noodzakelijkerwijze in die volgorde.’
Geen wonder, want al verscheen twee jaar geleden zijn debuutroman Veertig dagen, Webeling zal voor velen toch op de eerste plaats de man zijn die jarenlang een van de huisinterviewers van de Volkskrant was en met Frénk van der Linden voor Nieuwe Revu in een spraakmakende reeks politieke en maatschappelijke kopstukken onderwierp aan hun ‘34-vragen’. Portetterende verhalen maakt hij nog steeds, voor Jan en Readers Digest. Hij schrijft speeches voor ceo’s en managers, leidt congressen en maakte talloze journalistieke bundels en boeken-in-opdracht. Maar vanmiddag, in een koffiehuis in Schagen, laat hij er geen misverstand over bestaan: ‘Ik wil schrijver zijn. Alles wat ik daarnaast doe, is mijn werk en zeker geen straf, maar het allerliefst schrijf ik romans. Dat is het hoogst haalbare voor de schrijvende mens.’ Het clichévooroordeel van de-journalist-die-ook-zonodig- moet is hem weinig voor de voeten geworpen. Is ook onzin. Een debutant moet je beoordelen op de kwaliteit van zijn debuut. ‘Of hij stukadoor, banketbakker of interviewer is geweest, maakt niet uit. Al is het geen toeval dat jongens als Arjan Visser, Karel Glastra van Loon en Kees van Beijnum uit de journalistiek komen. Als je bezig bent de medemens te portretteren, probeert de essentie van een leven te vinden in 3000 woorden, raakt dat al aan de roman.’

Geen grote schrijfproblemen
‘Aan Veertig dagen heb ik zes jaar in deeltijd aan gewerkt, en achteraf is het één groot leerboek geweest. Ik moest het ambacht onder de knie krijgen. Het ritme van een interview kan ik dromen. Ik weet precies hoe compact ik moet schrijven. Condenseren tot je een redenering zo hebt uitgekleed dat hij nog net naturel zo gezegd kan zijn. Maar in een roman moet je uitweiden en toch strak blijven, op tijd teruggaan naar de hoofdader van het verhaal en niet verdwalen in allerlei zijstraten en duistere steegjes. Het was zoeken naar de spanningsboog, een goede compositie en de reikwijdte van wat je pennetje kan.’
Die ‘training’ heeft zijn vruchten afgeworpen, kan hij vaststellen nu zijn tweede roman, De lach en de dood, in september verschijnt. ‘Ik heb het verhaal in acht maanden geschreven, en tot mijn verbazing kwam ik maar geen grote schrijfproblemen tegen. Die wist ik bewust of onbewust te omzeilen. Eind augustus begon ik, en op 4 mei had ik de laatste scène geschreven. 4 Mei, nota bene.’ Want de Tweede Wereldoorlog speelt een centrale rol in het verhaal van hoofdpersoon Ernst Hofman, een Joodse komiek die in 1944 naar een kamp in Polen wordt gedeporteerd. ‘Mensen zeggen in dit tijdsgewricht wel eens: humor is overleving. Met humor kom je het leven een beetje lichter door. Dat is makkelijk gezegd, maar wat nou als je aan die lichtheid het zwaarst denkbare gewicht hangt? Wat gebeurt er met humor als je in een concentratiekamp zit?’

Lauwe koolsoep
Daar begon het mee. Met als tweede fascinatie: ‘Hoe reilt en zeilt een concentratiekamp? Wat gebeurde daar precies van dag tot dag? Wat at je? Lauwe koolsoep. Hoeveel luizen moest je dooddrukken in je pyjama voor je een beetje fatsoenlijk kon slapen?’ ‘Je moet het gore lef maar hebben,’ zegt hij zelf. ‘Om als Nachgeborene van het jaar des Heren 1965 die twee dingen, humor en de Holocaust, bij elkaar te willen brengen. Maar ik-heb-het-niet-meegemaaktdus- ik-mag-er-niet-over-schrijven, daar doe ik niet aan. Daar is de literatuur een te vrije wereld voor. Het is een gevaarlijk onderwerp, en als het in verkeerde handen valt, gaat het mis. Maar ik denk dan: ik heb smaak. Ik kan het.’
Na grondige research, uiteraard. Webeling las over het kampleven en sprak met overlevenden. Met Louis de Wijze, bijvoorbeeld, een Auschwitz-overlevende die in het kampcabaret van Westerbork had gezeten. ‘Ik kan me herinneren dat ik hem vroeg: als u geen humor had gehad, hoe was u het kamp dan doorgekomen? Hij zei meteen: “Dan sprak je nu met een lijk.” Ik laat mijn hoofdpersoon een kleine conference houden in de veewagon. Dus ik vroeg aan een andere kampoverlevende, Robert Cohen: wérd er nou gelachen in zo’n wagon? Hij antwoordde: natuurlijk wel. Er was veel leed en ellende, maar er werd ook gelachen. Zelfs in het kamp heerste niet die hele dag een grafstemming. Ja, bij de Muzelmannen, mensen die zich achter een lantaarnpaal konden verschuilen en de hoop hadden opgegeven. Maar voor de rest was een komiek in de barakken een welkome afleiding geweest. In Westerbork werden conferences gehouden en liedjes gezongen, met de ss-ers op de eerste rij. En alles moest in het Duits, want ze wilden het wel kunnen verstaan.’

Gitzwart drama
Bij het bedenken van Ernsts materiaal kon de schrijver leunen op de kennis die hij opdeed bij het interviewen van cabaretiers, zegt hij, en op zijn podiumervaring op congressen. ‘Ik weet hoe het is om een zaal te beheersen. Tegen 800 mensen te praten en tegelijkertijd ieder individu het gevoel te geven dat je hem of haar persoonlijk aanspreekt. En op Amazon kwam ik een boek uit Amerika tegen over humor in de Holocaust, grappen die rondom concentratiekampen werden gemaakt. Bepaalde witzen kon ik zo overnemen.’
Twee zelfbedachte voorbeelden? ‘In die overvolle veewagon laat ik hem zeggen: “Met alle respect voor de populariteit van uw bestemming, maar op de afdeling reserveringen is beslist iets misgegaan.” En als hij op het perron wordt uitgescholden voor Schwein, antwoordt hij: “Fijn dat u zich even voorstelt. Mijn naam is Hofman. Ernst Hofman.” Een grap van alle tijden.’ Daartegenover staat het gitzwarte drama dat je ervaart ‘als je in gedachten in het raderwerk van de moordmachine zit’. ‘Het letterlijk onvoorstelbaar duivelse van de gaskamers. Ik las dingen die zo goor waren, dat ik soms moest beslissen: met die beelden wil ik mijn lezer niet opzadelen.’ Wat er wel in staat is al gruwelijk genoeg. De tyfusbarak, waar etter en bloed door de houten planken van de stapelbedden sijpelden. Of de oplossing voor ‘het probleem van de lijkverwerking’: ‘Zeker na de Hongaarse transporten van 1944 konden de ovens de aantallen niet meer aan. Dus wat deden die Duitsers: ze maakten brandkuilen. Die liepen schuin af met hout op de bodem, twee lagen met benzine besprenkelde lijken en op de hoek groeven ze een zinken teil in waar al het vet van de lijken instroomde. Dat gebruikten ze dan om het vuur op sommige plekken nog heter te maken…’

Morele dilemma's
Het schrijven was soms zwaar, beaamt hij. ‘Je gaat elke keer met de personages die je omringen het kamp binnen, onderzoekt namens de lezer de verste hoeken en gaten, en komt terug met wat je voor je ogen hebt zien gebeuren – in je fantasie, natuurlijk.’
Van de plot wil hij niet te veel weggeven, maar wel dat Ernst in de deportatietrein verliefd wordt, op Helena. Dat hij zijn grappen vertelt in de barakken, omdat in ruil daarvoor zijn liefdesbrieven aan haar het vrouwenkamp in worden gesmokkeld. En dat hij, als zij doodziek wordt, een keuze krijgt van de kampcommandant: of je treedt op in de ss-kantine, of je geliefde krijgt geen medicijnen.
‘Diepte zonder nadrukkelijke zwaarte,’ zo karakteriseert Webeling zijn roman. ‘Ik hoef het drama niet nog eens extra aan te dikken. Je krijgt een met vaart verteld verhaal, in een heldere, transparante stijl. Maar dan begint het. Als je werkelijk na gaat denken over de danse macabre van de lach en de dood of de morele dilemma’s waar ik personages voor plaats. Dat vind ik belangrijk aan literatuur. Dat je je afvraagt: wat zou ik hebben gedaan in zo’n geval? Dat al je zekerheden en waarheden even beginnen los te trillen.’
Klinkt zelfverzekerd? Hij lacht. ‘De overtuiging dat je boek briljant is, moet je hebben. Anders zakt de moed je in de schoenen zodra je een willekeurige boekhandel inloopt, en moet concluderen dat duizenden mensen ook al het idee hadden een roman te schrijven. Tegelijkertijd schep je iets waarvan je nooit de zekerheid hebt dat je medemens erin gelooft, jouw verhaal als “waar-achtig” accepteert. Ik hoop dat dat goed komt, ik vertrouw erop, maar de garantie heb je nooit.’

De lach en de dood verschijnt in september bij uitgeverij Cossee.