Beschouwt schrijver/vertaler Theo Kars, auteur van Memoires van een slecht mens, zichzelf als een inferieur wezen? Bepaald niet. Wel besloot hij op jonge leeftijd ‘welbewust amoreel te gaan leven’.

Wie het werk van Theo Kars (70) kent, komt in zijn autobiografie Memoires van een slecht mens (Deel 1 1940-1964) tal van bekende figuren en situaties tegen. Geen wonder. Kars heeft altijd rondgebazuind dat er maar één manier is om romans te schrijven, en dat is: autobiografisch te werk gaan. Zo maar wat verzinnen is, op een paar uitzonderingen na, uit den boze. Liever verveelt hij zich rechtop in een stoel met niks doen dan een roman van Vestdijk te lezen, schreef hij ooit. Een boek als Rumeiland kan nooit wat zijn, de schrijver is immers nog nooit op Jamaica geweest. Zo bezien kunnen hele karrenvrachten literatuur met de vuilnisman mee.
Volgens Kars, die er altijd op heeft gehamerd dat hij niet door zijn ouders maar door (goede) boeken is opgevoed, is het publiceren van een ‘onnut’ boek nu eenmaal een misdrijf, een ‘poging tot oplichting’.
De eerste keer dat Kars zijn wrevel over slechte literatuur publiekelijk uitte was hij 23 jaar. Harry Mulisch, in de vroege jaren zestig ook al beroemd, was zijn slachtoffer. In een even pedant als hilarisch stuk dat op 13 april 1963 in Elsevier werd gepubliceerd, vergeleek hij Mulisch met het ‘type gesjeesde gymnasiast’ en leek het de aankomende publicist maar het beste om de grote schrijver wegens ‘flessentrekkerij’ het land uit te laten zetten. De episode komt in diverse romans van Kars voor – het meest uitgebreid in Losbandig leven (1988), een nauwelijks verhulde autobiografie waarin hij zijn leven vanaf zijn vroege jeugd tot eind jaren tachtig vastlegt. Daarin heet de figuur die hem er toe aanzet om zijn geruchtmakende stuk te schrijven Jan Santpoort, adjuncthoofdredacteur van een krant. ‘Een intelligente, sterk kalende man van vijfendertig die er tien jaar ouder uitzag’. Deze publiceerde ‘cynische essays over sociale en politieke kwesties’ en ‘deed veelvuldig mislukkende pogingen tot buitenechtelijke avonturen’.

Christelijk-gereformeerd
Voor Santpoort, zo blijkt uit de Memoires, stond niemand minder model dan H.J.A. (Henk) Hofland. Kars had hem in het Amsterdamse journalistencafé Scheltema ontmoet en mocht de man vanwege zijn nuchterheid, openheid en afkeer van dikdoenerij. Minder gediend was hij van Hoflands sensatiebeluste trekjes. Zo nodigde deze een voorbijwandelende Mulisch uit om aan te schuiven op het terras van Américain, waar hij met Kars in gesprek was.
‘Mulisch, die pas begreep wie ik was toen Hofland mij aan hem voorstelde, voelde zich even onbehaaglijk als ik.’ Hoe dit entrenous afloopt zullen we niet verklappen. Hoflands nuchtere instelling beviel Kars ook in diens verhouding tot het andere geslacht. Zo ‘steeg’ deze ‘in zijn achting’ nadat bleek dat hij niet verliefd was op een vrouwelijke collega, ‘maar alleen met haar naar bed wilde’.
In zijn roman De koorts van het verstand – of Alice beschreef Kars de gecompliceerde verhouding die hij als zestienjarige scholier had met een meisje van betere komaf dan hij hijzelf, opgegroeid in een kneuterig christelijk-gereformeerd milieu. In de Memoires heet Alice Louise van H. en is Kars tot de conclusie is gekomen ‘dat verliefdheid een door gebrek aan nuchterheid ingegeven overwaardering van een andere persoon is, een roes waarop altijd een kater volgt’. Vriendinnen hoeven dan ook niet bevreesd te zijn dat hij verliefd zal worden als hij een keer met een ander meisje slaapt. Toen het zijn vriendin Mux toch een keer niet lekker zat, toonde Kars zich geschokt: ‘Zij had immers geen enkele schade ondervonden van mijn avontuurtje. Waarom ergerde zij zich aan iets wat mij genoegen had verschaft en haar niet had gedeerd?’

Gezagsondermijnend
Nuchterheid voor alles, en bijgevolg: een hoge mate van eigenwijsheid, onaangepastheid en rechtlijnigheid – het zat er bij Kars al vroeg in. Zo schrijft hij over zijn moeizame pogingen om aansluiting te vinden bij het groepje jongens dat vroeger bij hem in de buurt ‘legertje’ speelde. Kars herinnert zich dat hij steeds weer in opstand kwam tegen de ‘onlogische samenstelling van onze legers: een echt leger, zo legde ik uit, telde meer soldaten dan officieren, maar bij ons was dit andersom.’ Deze ‘gezagsondermijnende kritiek’ viel niet in goede aarde en bracht de andere jongens ertoe smalende opmerkingen te maken, die door de stompzinnigheid ervan ‘het vage besef in mij versterkte dat ik superieur aan hen was’.
Gezagsondermijnende activiteiten zou Kars in zijn verdere leven veelvuldig ondernemen. Zijn ouders, ‘afkomstig uit de een na laagste bevolkingsklasse, die van de kleine neringdoenden’, konden al gauw geen land met hem bezeilen en nogal wat leraren kregen het te kwaad met de intelligente gymnasiast, die zichzelf opvoedde door boeken te lezen en zichzelf dwong buitenlandse literatuur in de brontaal tot zich te nemen. Uit militaire dienst wist hij te ontsnappen door heimwee te simuleren.
Wie Kars’ novelle De eerste trein na half zes heeft gelezen, herkent vele passages in de Memoires. Ook voor de wet had Kars weinig ontzag. Toen hij, kortstondig, rechten ging studeren en begon na te denken over de regels in de maatschappij vroeg hij zich af ‘waarom delicten niet uitsluitend als schadelijk werden aangemerkt, maar ook als slecht. Diefstal mocht dan slecht zijn voor de bestolene, de dief werd er beter van. Hoe kon iets wat voor de een goed was en voor de ander slecht als absoluut slecht worden betiteld?’ Kortom: ‘Toen ik besefte hoe betrekkelijk de begrippen goed en kwaad waren, besloot ik welbewust amoreel te gaan leven en mij uitsluitend aan de eigen code te houden die ik begon te ontwikkelen.’
Volgens die code, ofwel volgens Kars’ ‘persoonlijke wetboek van strafrecht’, waren bijvoorbeeld de grootscheepse boekendiefstallen gelegitimeerd die hij met Mux en een paar vrienden, onder wie Boudewijn van Houten, veelvuldig ondernam.

Postwisselfraude
We naderen dan het eind van het eerste deel van de Memoires. Kars, Van Houten en het groepje ‘bedienden’ om hen heen studeren al lang niet meer, en zien om naar andere middelen om in hun levensonderhoud te voorzien. Via een kennis van Van Houten slaan ze hun slag met de befaamde postwisselaffaire, die hen vele tienduizenden guldens opleverde. Geld dat Kars en Van Houten onder meer in staat stelde om het door hen opgerichte, uiterst kritische, literaire tijdschrift Tegenstroom te financieren.
Nummer 1 (1 juli 1964) opende wederom met het inmiddels beruchte stuk tegen Mulisch en de diverse woedende reacties daarop in de pers. De distributie van het blad werd door de redactie zelf verzorgd door exemplaren af te leveren bij de belangrijke boekhandels her en der in het land.
Kars: ‘Het was een merkwaardige gewaarwording voor mij deze boekhandels niet binnen te lopen om er iets weg te halen maar er iets af te leveren.’ Wie kennis wil maken met een bepaald niet op zijn achterhoofd gevallen tegendraadse individualist, die zichzelf als de maat der dingen ziet, moet dit boek beslist lezen.