Ondanks alle succes is Thomas Rosenboom onzeker over zijn nieuwe roman Zoete mond, die deze week verschijnt: ‘Ik beheers het vak eigenlijk helemaal niet.’

De inspiratiebron voor Zoete mond, de nieuwe roman van Thomas Rosenboom, zit veilig verscholen achter een schaakbord, dat rechtop tegen de tafelpoot staat. Toen konijn Pons zes jaar geleden in zijn leven kwam, gebeurde er iets merkwaardigs met de schrijver: ‘Dat beestje maakte zoveel zachtheid in mij los, daar wilde ik iets mee. Ik wilde een keer een zacht boek in plaats van een dwingend boek. Mij stond een lyrisch boek voor ogen over een dorpje aan de Rijn dat overspoeld wordt door dierenliefde. Dat is niet helemaal gelukt. Dat dorpje is uiteindelijk niet meer dan een idyllisch intermezzo geworden. Een oase in een woestijn. En die woestijn is eigenlijk een enorme vlakte geworden, zodat het misschien toch niet zo’n zacht boek is geworden.’ In Zoete mond maken we kennis met Rebert van Buyten, student landbouwkunde in Wageningen. Reberts studentenleven is van een verstikkende eenzaamheid. Wanneer hij na een incident met zijn oude kat Kloris besluit diergeneeskunde in Utrecht te gaan studeren, verandert dat aanvankelijk weinig aan zijn sociale isolement. Totdat Tine in zijn leven komt. In 1965 belandt Rebert, opnieuw vervallen in eenzaamheid, in Angelen, een dorpje aan de Rijn. Even buiten dit dorp resideert de heer Van Zuylen Rothaar, alias Jan de Loper. Deze mallotige heer van stand verwierf als jonge twintiger faam door te voet Nederlands-Indië te doorkruisen. Eenmaal thuis richtte hij op zijn landgoed een museum in met van zijn reizen meege brachte souvenirs. Maar bovenal ontpopte hij zich tot onvermoeibare grappenmaker. Hij schonk cognac uit een holle wandelstok, liet zich ingeklemd tussen twee aangeklede paspoppen rondrijden in zijn open Cadillac en bezocht het postkantoor gezeten op een ezeltje, slechts gekleed in pyjama. Zijn fratsen leverden hem een enorme schare fans op, maar na de oorlog is De Loper vergeten geraakt. Nog altijd hunkert hij naar die roem van weleer. Als Rebert hem bij toeval ontmoet, voelt hij onmiddellijk een diepe weerzin voor de man, die wordt versterkt doordat de mooie Laura, die hij in het dorp heeft ontmoet, maar niet over De Loper raakt uitgepraat.

Wat een onuitstaanbare figuur is die Jan de Loper. Bijna onverdraaglijk.
Thomas Rosenboom, schaterend: ‘Ja, wat een verschrikkelijke man hè? Ik stuitte bij toeval op hem toen het hardlooptijdschrift 42 mij jaren geleden vroeg eens te kijken naar een biografie over Kees de Tippelaar. Die man wekte zo’n weerzin bij mij op dat het mezelf verbaasde. Net zoals die tederheid die dat konijn bij mij losmaakte mij verbaasde. Dan ben je vijftig en dwéép je bijna met zo’n konijn. Die Kees de Tippelaar leefde in de tweede helft van de negentiende eeuw. Hij stond weliswaar model voor De Loper, maar ik heb hem verplaatst naar de jaren zestig. Zijn roem beleefde hij voor de oorlog en na de oorlog is hij vergeten. Dan gaat hij zijn best doen om weer net zo geliefd te worden als hij was.’

Welke vrijheid kun je je veroorloven als je een historische figuur gebruikt voor een roman?
‘Een aantal elementen is authentiek, bijvoorbeeld die wandelstok met cognac, maar de rest heb ik verzonnen. Als je eenmaal bezig bent, kun je haast niet meer ophouden. Het is van die weemakende humor, waar je een beetje misselijk van wordt.’

Je moet zo’n man wel doseren.
 ‘Ja, want hij heeft nogal de neiging zich op te dringen, ook in het verhaal, haha. Ik heb me af en toe wel afgevraagd of het niet alleen maar flauw was. Dat is niet de bedoeling. Die neiging om altijd mensen aan het lachen te willen maken, vond ik interessant. Als je erop gaat letten, ken je zelf ook mensen die dat hebben. Het is eigenlijk een syndroom. Als je zo iemand tegenkomt, denk je gelijk: o god, als hij maar geen grap gaat maken. Zelfs als het een leuke grap is, ga je er toch niet om lachen want je voelt je gemanipuleerd. Iemand die jou altijd aan het lachen maakt, reduceert jou tot publiek en verheft zichzelf op een podium. Zo iemand weigert eigenlijk gelijkwaardig contact. Daar gaat een bepaalde dwingelandij van uit. Dat is echt kwalijk.’

Rebert is in alles zijn tegenpool.
‘Het boek begon met dat idee over die dierenliefde die bezit neemt van zo’n dorp. Maar wat mij helemaal niet aantrok was dat die liefde teweeg zou worden gebracht door iemand die overal waar hij komt licht en vreugde verspreidt. Het moest iemand zijn die wel goed is met dieren, maar die er niet mee dweept. Rebert is iemand die niet voor het geluk geboren is, maar die toevallig toch een keer ergens geluk brengt. Hij lijkt op een bloem die op een parkeerplaats bloeit. Dat is toch iets anders dan een bloem die in een tuin bloeit.’

Rebert is heel passief. Maakte hem dat tot een lastige hoofdpersoon?
 ‘Ja. Bij mijn andere boeken is de hoofdpersoon altijd iemand die fanatiek naar iets streeft, die iets groots teweeg wil brengen. Dat heeft Rebert niet. Bij mijn vorige boeken was de intrige overheersender. Zoete mond moet het meer van de sfeer hebben. Ik ben daarom ook wel onzeker over dit boek. Wil men wel weten hoe het afloopt? Hooguit kun je je afvragen of het Jan de Loper gaat lukken om zijn roem terug te kirijgen. Alleen hoop je als lezer dat dat hem niet lukt, haha!’

U blijft ondanks alle succes onzeker als schrijver.
‘Bij mijn vorige roman, De nieuwe man, had ik dat minder. En bij het boekenweekgeschenk ook niet. Dat waren verhalen met een bepaalde spanning, die doen het gewoon wel. Zoals een apparaat het kan doen. Maar over dit boek ben ik wel weer onzeker. Ik ben toch altijd weer blij dat het uitgegeven wordt.’

Maar ze geven toch alles uit wat u schrijft? Ze zouden wel gek zijn om dat niet te doen.
‘Nou, mij is door de vorige uitgever bij Querido ooit verteld dat iedere schrijver zich wel eens een rad voor ogen draait in zijn loopbaan. Dat je iets inlevert dat niet is wat je denkt dat het is. En dan zegt zo’n uitgever: het is voor jou en voor ons beter als dit niet uitgegeven wordt.’

Daar blijft u voor vrezen?
‘Ja, die opmerking heeft wel indruk gemaakt. Ik schrijf natuurlijk niet zoveel. Ik heb wel een redelijke productie, van zo ongeveer honderd pagina’s netto per jaar, maar het zijn wel vaak dikke boeken. Dus als je iets inlevert waar je vijf jaar aan hebt gewerkt en dan te horen krijgt dat het niet functioneert...’

Daar houdt u serieus rekening mee? Nog steeds?
‘Ja.’

Het is moeilijk voor te stellen dat u onderhand niet meer vertrouwen heeft in uw eigen kunnen.
‘Het is niet zo dat je het kan, schrijven. Het is iets wat je af en toe kunt. Je blijft afhankelijk van invallen. Als je een uitvoerend kunstenaar bent, een acteur of een pianist, kun je het altijd. Ook ’s nachts, of als je net wakker bent. Dan heb je een bepaald niveau. Bij mij is het toch... ja... nee... je beheerst het vak eigenlijk helemaal niet.’

U voelt zich geen geboren schrijver?
‘Voor mij is het een bezigheid die met veel spanningen gepaard gaat. Ik heb er ook geen plezier in moet ik zeggen. Ik voel wel altijd een grote voldoening ’s avonds, als ik denk dat het er weer mee door kan wat ik op zo’n dag gemaakt heb. Als zo’n boek klaar is, heb ik ook geen enkele behoefte meer om te schrijven. Ik ben volledig uitgeschreven.’

Thomas Rosenboom: Zoete mond (Querido)