De meest prestigieuze literaire onderscheiding na de Nobelprijs is de Booker Prize, thans bekend als de Man Booker Prize. Dit jaar wordt hij voor de veerstigste keer uitgereikt.

Er kan natuurlijk nog van alles gebeuren voordat dinsdagavond de winnaar van de veertigste Man Booker Prize bekend wordt gemaakt. En de ceremoniële avond zelf is in het verleden ook nog wel eens goed geweest voor een relletje of twee. Maar naar het zich nu laat aanzien, is 2008 een haast lachwekkend rimpelloos jaar voor de meest prestigieuze literaire onderscheiding na de Nobelprijs. Er was het traditionele gekibbel over de grote namen die afvielen toen afgelopen juli de longlist werd onthuld. (Waar waren, pakweg, Hanif Kureishi, Doris Lessing en Peter Carey gebleven?) Er werden een paar wenkbrauwen opgetrokken over het feit dat de thriller Child 44 van Tom Robert Smith wél tot de uitverkorenen behoorde. En dat de torenhoge favoriet Salman Rushdie, die eerder dit jaar nog de jubileumpublieksprijs ‘Best of Booker’ won met Midnight’s Children (1981), vorige maand niet tot de laatste zes bleek te zijn doordrongen met The Enchantress of Florence, zal de Britse koppenmakers nog een béétje tevreden hebben gestemd. ‘Booker judges give “patchy” Rushdie the thumbs down,’ meldde The Guardian. En The Times: ‘Salman Rushdie snubbed by Man Booker Prize judges’. Het was iets.
Maar, kun je constateren nu oud-winnaars en juryleden de afgelopen maanden in de kranten opvallend openhartig terugkeken op hun Booker-ervaringen, vergeleken met de stormen van de afgelopen vier decennia, is het echt niet meer dan een herfstbriesje in een glas Guinness. Van vuistgevechten tot met slaande deuren vertrekkende juryleden en van ordinair handjeklap tot bizarre politieke statements, het is allemaal in de annalen terug te vinden.
Voor een deel was ophef creëren uiteraard ook de opzet. Tom Maschler, de grote man achter de fictielijst van Jonathan Cape, had in Parijs kunnen zien dat de Prix Goncourt jaarlijks goed was voor een stevige piek in publiciteit en boekverkoop. Dus toen een van zijn auteurs, James Bondschepper Ian Fleming, een voor beide partijen bijzonder lucratieve deal sloot met de multinational Booker Brothers Mc-Conell om zijn geld uit handen van de belastingdienst te houden, zag hij in 1968 zijn kans schoon. Het bedrijf stond, aanvankelijk voor vijf jaar, garant voor een stevig prijzengeld – 5000 pond – en (marketing)kosten, en het circus kon losbarsten.

Maagden
Dat gebeurde voor het eerst goed in 1971. Eerst stapte Malcolm Muggeridge uit de jury, omdat, zo liet hij weten, ‘de meeste inzendingen me niet meer dan pornografi e in de ergste zin van het woord’ leken, waarna zelfs een tabloid als The Sun voor het eerst in chocoladeletters over de Booker berichtte: ‘MUGGERIDGE QUITS IN “PORN” ROW’. En daarna brak er ook nog beschaafdere onenigheid uit over de vraag of het uiteindelijk winnende boek, I A Free State van V.S. Naipaul, überhaupt wel een roman was.
Jurylid Saul Bellow’s mening werd kernachtig samengevat in een telegram van één woord – ‘Nee.’ – waarna de Amerikaan de feestvreugde nog wat verhoogde door tijdens een gezamenlijke taxirit collega Antonia Fraser te proberen te versieren en in The Guardian te bekennen dat hij maar vijfprocent van de inzendingen het lezen waard vond. ‘Met de rest was het alsof je een stel maagden ontmoette die wijs noch dwaas waren, alleen maar kaal.’
Een jaar later ging het er nog veel heftiger aan toe toen winnaar John Berger (die dit jaar trouwens weer op de longlist stond met From A to X) in zijn speech aankondigde dat hij, uit solidariteit met de uitgebuite massa in de West-Indies en de Cariben, de helft van zijn prijzengeld voor de roman G aan de Black Panthers zou doneren. Een schokkende ervaring, herinnert jurylid George Steiner zich nu nog. ‘Ik dacht letterlijk dat het het einde voor me betekende in dit land. Ik dacht dat ik mijn koffers zou moeten pakken, en vertrekken.’
Steiner deed die achteraf nogal hysterische confessie in een lang overzichtsstuk in The Guardian, ‘Tears, tiffs and triumphs’, waarin een jurylid van elk jaar kort terugblikt en (soms) uit de school klapt over de beraadslagingen. Wat, naast saaie beleefdheden, ook een bescheiden inkijkje in een literairebeerput oplevert. Een paar bekende en minder bekende voorbeelden.

Grap
In 1974 pleitte Elizabeth Jane Howard er schaamteloos voor dat de buit naar Ending Up van Kingsley Amis zou gaan, die toevállig haar echtgenoot was, terwijl Martin Amis’ London Fields vijftien jaar later niet doordrong tot de shortlist omdat de vrouwen in zijn roman stuitten op feministische bezwaren. Feministe Fay Weldon (jaargang 1983) maakte tussendoor, in een moment van besluiteloosheid, de fout de grap te maken: ‘Ik heb mijn man niet bij me om me te helpen de knoop door te hakken,’ waarna het gerucht de ronde deed dat ze dat meende. Toen ze in haar toespraak als voorzitster een opmerking maakte over hoe beroerd uitgevers hun schrijvers betaalden, stond de voorzitter van de Publishers Association op om haar agent een vuistslag te verkopen.
En mocht iemand nog gedacht hebben dat de letterknechten van dienst het maar makkelijk hebben – heerlijk, betaald lezen en daar dan boeiende, inhoudelijke gesprekken over voeren – dan hielp Beryl Bainbridge je uit de droom: ‘Het enige dat ik me herinner van de laatste vergadering, is dat ik verschrikkelijk moe werd. Ik zakte letterlijk steeds verder onder de tafel.
Brendan Gill, van wie ik dacht dat het een Amerikaan was, liep naar het balkon en zei dat hij zichzelf eraf ging gooien, zo zat was hij het. Philip Larkin zweeg het grootste deel van de tijd volkomen. Niemand durfde een woord tegen hem te zeggen en hij zei ook nooit een woord terug.’ Gezellig.

Tand des tijds
Dat de Booker Prize voor schrijvers ook niet altijd een lolletje is, weet Bainbridge trouwens ook uit eigen ervaring. Ze is namelijk de treurige recordhouder die vijf keer op de shortlist prijkte, maar de prijs nooit kreeg. In 2001 werd ze daarom maar niet nóg een keer genomineerd. ‘Het had geen zin,’ schrijft Philip Hersh , die dit jaar dan weer wel tot de kanshebbers behoort, ‘de publiciteit voor de winnaar te laten overschaduwen door een stortvloed aan koppen als “Beryl bridesmade again”.’
Als je al die vuile was, treurige compromissen en jammerklachten zo op een rij ziet, krijg je geen vrolijk beeld van de Booker. En er zijn in de loop van de jaren ook nogal wat meesterwerken door de mazen van het net geglipt. Maar van de 42 bekroonde boeken (1974 en 1992 kenden twee winnaars) zijn er ondertussen maar weinig die de tand des tijds níet hebben doorstaan. Van The Sea, The Sea (1970) van Iris Murdoch tot Rites of Passage (1980) van William Golding en van Peter Carey’s Oscar and Lucinda (1988) tot het nog steeds fantastische How Late It Is How Late (1994) van James Kelman, Coetzee’s Disgrace (1999) of The Sea (2005) van John Banville, de Bookererelijst is een geweldige dwarsdoorsnede van wat de romankunst de afgelopen veertig jaar te bieden had in Groot-Brittannië, Ierland en de Commonwealth. De prijs heeft recent nog een duizelingwekkend boek als Life of Pi (2005) aan duizelingwekkende verkoopcijfers geholpen.
Je kunt de neiging van de jury’s om zelden of nooit de auteurs naar voren te schuiven die op voorhand de gedoodverfde winnaars lijken, een beetje kinderachtig vinden, voor reuring zorgt het in elk geval. En bovendien voor spannende lijstjes en altijd minstens een paar literaire ontdekkingen. Zeker ook in 2008.