De Belgische stripjournalist Geert De Weyer heeft honderd klassieke stripboeken geselecteerd. Maar wat vertelt die opsomming ons precies?

De afgelopen drie jaar heeft de Vlaamse stripjournalist Geert De Weyer zich afgevraagd wat een stripklassieker is. Een antwoord heeft hij niet gevonden, want ook met de verschijning van zijn bundel 100 stripklassiekers worden we niets wijzer. In zijn voorwoord stelt hij zichzelf de vraag aan welke criteria een klassieker zou moeten voldoen. Vragen als: is een bepaalde voorkeur te danken aan onze ouders?
Antwoord op die vragen blijft helaas uit.
Maar met veel zekerheid valt te zeggen dat de voorkeur van je ouders weinig te maken heeft met de wording van een klassieker. Dat De Weyer geen criteria aanlegt voor een klassieker wreekt zich in de daaropvolgende opsomming.
100 stripklassiekers is een rijk geïllustreerd boek, dat wel, en de cover van Erik Kriek is fantastisch, maar het is een volstrekt willekeurige verzameling beschrijvingen van honderd striptitels en -series. Elke structuur ontbreekt, er is geen chronologie en geen hiërarchie. Er is helemaal niets om de lezer op weg te helpen. Dat maakt de opsomming op zijn zachtst gezegd vrijblijvend. Zeker als ook in de beschrijvingen niet duidelijk wordt waarom een titel is geselecteerd als klassieker.
Een stripklassieker is natuurlijk hetzelfde als een literaire klassieker of een klassiek schilderij: een boek of een doek waarbij de auteur heeft geleend van zijn/haar voorgangers en er iets nieuws aan toevoegt waar volgende auteurs weer mee verdergaan. De geboorte van Superman heeft de Amerikaanse strip ingrijpend veranderd. Tekenaars Siegel en Shuster zetten een trend met een vliegende held die in een strak pak de wereld redt, maar die anoniem wil blijven en toch zijn initialen op zijn borst draagt. Siegel en Shuster maakten school net zoals ooit, bijvoorbeeld, Rembrandt school maakte.

Geboorte
De Weyer had kunnen beginnen met de geboorte van het moderne stripverhaal in Europa: Mijnheer Prikkebeen van de Zwitser Rodolphe Töpfer. Zijn avonturen verschenen in 1854 voor het eerst in Nederland. Als je het over klassiekers hebt: dit is er zeker een. Maar die staat er niet in. Nog een andere klassieker die niet veel later verscheen: Max en Moritz van de Duitse tekenaar Wilhelm Busch. Hun avonturen verschenen in 1865. Hij staat ook niet in de lijst. De oudste strip in het boek is Little Nemo van Winsor McCay dat vanaf 1905 in Amerikaanse zondagskranten verschijnt.
Het jongste boek in de lijst komt uit 1995: De reis van Edmond Baudoin. De honderd stripklassiekers moeten dus in die negentig jaar tussen 1905 en 1995 zijn gepubliceerd. Dat is misschien een verklaring waarom een groot aantal tekenaars dat nog steeds actief is ontbreekt. Onder hen zijn niet de minsten. Zo ontbreekt Lewis Trondheim, een groot vernieuwer van het beeldverhaal en mede-oprichter van een van de kunstzinnigste uitgeverijen van Frankrijk, l’Association. Hij formuleerd het OuBaPo-principe waarbij hij stelde dat je een strip op elke willekeurige manier, vanuit elke richting, moest kunnen lezen. Zijn eerste boeken verschenen vanaf 1990 – dat had nog binnen De Weyers negentig jaar gepast.
Ook het duo Charles Berberian en Philippe Dupuy ontbreekt. Zij gelden als de belangrijkste exponenten van de école Pigalle, een groep tekenaars die op een lichtvoetige manier zeer alledaagse onderwerpen behandelt. Hun Monsieur Jean (Meneer Johan) maakt zich zorgen omdat hij dertig wordt, heeft bindingsangst en een wijkende haargrens. Dupuy en Berberian tekenen de verhalen van Meneer Johan vanaf 1990.

Karig
Wat staat er dan wel in? Vooral veel Frans-Waalse strips. De Weyer heeft 58 titels geselecteerd die komen uit het rijke Belgisch-Franse stripverleden: De Smurfen, Robbedoes, Kuifje, Guust Flater, Lucky Luke, Asterix en Obelix, Jerry Spring en Buck Danny. Die titels zijn verdedigbaar. Maar er staan ook een heleboel titels in – Simon van de rivier, Maarten Milaan – waarvan nooit meer iemand iets zal horen of zien, die ergens in het weeshuis van de klassiekers zullen belanden. Uit Amerika komen 25 klassiekers. Uit Nederland, Vlaanderen, Japan en Italië elk vier en dat is een karige oogst.
De Nederlandse stripgeschiedenis heeft meer klassiekers voortgebracht dan Eric de Noorman, Tom Poes, Storm en Agent 327. Zeker als je een boek in Nederland uitbrengt zou je kunnen overwegen een plekje in te ruimen voor Dick Bos, Kapitein Rob, Kick Wilstra, Sjors en Sjimmie, Jan, Jans en de kinderen, Twee voor thee, De argonautjes, Franka, F.C. Knudde, De familie Doorzon, Heinz, Dirk en Desiree, Het verhaal van het verhaal en andere verhalen, Joop Klepzeiker, Sigmund, Dirkjan, Meccano, Spekkie Big of Rampokan.
In Vlaanderen zullen ze trouwens ook niet blij zijn om te worden afgescheept met Jommeke, Nero, Suske en Wiske en De rode ridder.
In Japan zal waarschijnlijk niemand deze bundel lezen, maar ook daar zullen ze zich verbazen dat uit hun land waar duizenden manga’s verschenen, slechts vier titels de eindstreep hebben gehaald. Geen Jiro Taniguchi of Shigeru Mizuki; auteurs die inmiddels in Europa als (heel) grote auteurs worden gezien.

Geruzie
In het boek staat slechts één vrouw: Claire Bretécher met haar Gefrustreerden uit 1973. Daarmee worden de dames ernstig tekort gedaan. Sinds Bretécher zijn steeds meer vrouwen strips gaan tekenen en ze vormen een interessante groep nieuwkomers. Marjane Satrapi beschreef in Persepolis haar vlucht uit Iran na de islamitische revolutie in 1979. De verfilming van haar boek is genomineerd voor een Oscar.
In Nederland en België zijn ook voldoende tekenaressen te noemen: Maaike Hartjes, Barbara Stok, Dominique Goblet, Ilah en Judith Vanistendael. Zij passen in een grotere trend waarbij strips net als ‘gewone’ romans tot autobiografische werkstukken zijn verworden. Daaraan schenkt De Weyer nauwelijks aandacht. Maus van Art Spiegelman is de enige stripautobiografie in de lijst.
In veel beschrijvingen van een striptitel staat De Weyer stil bij al het geruzie tussen tekenaars en op studio’s. Dat nodigt niet uit tot het lezen van die boeken en het maakt ook niet duidelijk waarom een titel in de lijst voorkomt. Dat Hergé, de tekenaar van Kuifje, een stripverhaal niet zag zitten doet er niet toe. Net zomin dat er een tekenaar met slaande ruzie bij Suske en Wiske is opgestapt. De Weyer moet uitleggen wat iets een klassieker maakt. Het is niet erg dat De Weyer titels overslaat, hoewel Jimmy Corrigan van Chris Ware er toch in had gehoord.
Elk lijstje is arbitrair en een uitnodiging voor discussie. Wat vooral jammer is dat hij niet kan uitleggen waarom hij sommige titels wel en sommige niet heeft geselecteerd. Strips verdienen het serieus te worden genomen. Als in een bundel als deze de auteur aantoont in hoeverre strips de tijd en de maatschappij weerspiegelen waarin zij verschijnen en daarop commentaar leveren, dan is dat een zinnige bijdrage aan de discussie over de vraag of strip een kunst is. Dat is 100 stripklassiekers niet.

Geert De Weyer: 100 stripklassiekers die niet in je boekenkast mogen ontbreken (Atlas)