Patrick Modiano’s nieuwe roman “In het café van de verloren jeugd” chroniqueert het korte schimmenbestaan van een tragedienne. “Van de twee ingangen van het café nam ze altijd de smalste, de ingang die men de schaduwdeur noemde”

Parijs, altijd weer Parijs. In de nevel van de tijd zijn ze er opgelost, de kompanen met wie ooit, in die troebele eerste helft van de jaren ’60, werd gedronken in café’s waar sindsdien het okerlicht voorgoed is gedoofd. Slechts een vage notie rest van de gezichten en het geroezemoes, van de nicotinevingers en midweekkaters. Waar zijn ze, die fantomen van eergisteren? En wie van hen zou nog met zekerheid kunnen zeggen in welke gezelschappen, zo ad hoc door het lot bijeen geworpen, hij indertijd verkeerde?
Een van hen herinnert zich, ja, is onlosmakelijk verbonden met het Parijs van die tussentijd, waar het doorgeroeste chassis van een gepasseerd Frankrijk aan vervanging toe was. Patrick Modiano, geboren te Boulogne-Billancourt in 1945, dat narrenjaar van oorlogsresidu en bevreemdend optimisme. Als kind van een berooide moeder-actrice uit Antwerpen en een in vage zaken doende,
Joods-Italiaanse Parijzenaar in absentia al vroeg op zichzelf teruggeworpen. Internaat in de provincie, daarna: Parijs. Daar zag de vader de zoon als dusdanige ballast dat hij hem in een gendarmeriebusje liet afvoeren. Moeizaam herpakte Patrick zich, zocht de luwtes van de metropool. Zuinig met woorden, zwervend, maar te zelfredzaam om als clichéclochard onder een Seine-brug te eindigen. Vaak in gedachten bij zijn jong gestorven broer Rudy. Voorbestemd, bovenal, voor het schrijversschap.

Plaats van de ster
En dan: 1968. Kleine revolutie voor de mensheid, grote cesuur in het dossier Modiano, Patrick. Bij Gallimard verschijnt zijn debuutroman “La place de l’étoile/De plaats van de ster”, geschreven op een driehoogachterkamer aan de boulevard Kellermann en in twee cafés aan het einde van de rue de l’Amiral-Mouchez, in het zuidelijk gelegen XIIIe arrondissement. De bekroonde opmaat tot een uiterst elegant en apolitiek oeuvre hors catégorie, waarin stijlvast en zonder psychologisering margelevens van de vergetelheid worden gered. “Rue des boutiques obscures/ Straat van de donkere winkels, Villa triste, De si braves garçons/ Aardige jongens, Dora Bruder, Quartier perdu/Verloren wijk”. Titels die hun belofte van fijnzinnige raadselliteratuur nakomen.
Onderweg in ieder verhaal is de stadstopografie het enige tastbare waaraan de lezer zich kan oriënteren. Straten, pleinen, impasses en al dan niet zichtbare arrondissementsgrenzen zijn bijna obsessief in de tekst verankerd.
Op een enkele uitzondering na reconstrueert Modiano in zijn werk telkens opnieuw dat schemer-Parijs van de transithotels, nachtcafé’s, spartaans gemeubileerde appartementen en de permanent voortvluchtigen, om het op de laatste pagina in zijn eigen silhouet te laten verdwijnen. En weer op te roepen op de eerste bladzijde van een nieuwe roman. Want de dwaaltocht door de periode die hem voor het leven tekende is, als de eeuwige wederkeer, nooit ten einde.
“In het café van de verloren jeugd” voegt een hypnotiserend hoofdstuk toe aan Modiano’s evocaties van dat Parijs van nu bijna vijftig jaar geleden. Tijdens zijn adolescentenjaren op drift woonde Modiano nooit lang op dezelfde plek, en altijd aan onopvallende straten. Geen wonder, dan, dat het hoofdpersonage van “In het café van de verloren jeugd “– na “Dimanches d’août/Zondagen in augustus” de ultieme Modiano-titel? – van adres naar adres vlindert.


Vagebonden bestaan
‘Van de twee ingangen van het café nam ze altijd de smalste, de ingang die men de schaduwdeur noemde.’ Wanneer Jacqueline Delanque, om en nabij de twintig, in deze openingszin ten tonele verschijnt, torst ze al een geschiedenis mee. Aanvankelijk woont ze bij haar moeder, een alleenstaande vrouw die ’s avonds als ouvreuse werkt in de Moulin-Rouge en nauwelijks met haar dochter communiceert. Steeds frequenter ontvlucht het solitaire tienermeisje het appartement nabij het Cimetière de Montmartre.
Op een avond keert ze er niet terug. In haar nieuwgevonden vagebondenbestaan ontmoet Jacqueline leeftijdgenoten even verloren als zijzelf, en enkele bijnavijftigers die de sporen van een zeker verleden – collaboratie? louche financieringszaakjes? – trachten uit te wissen. Op een toepasselijk middernachtelijk uur wordt ze opgenomen in de zonderlinge stamgastenkring van Le Condé, een café tussen de Carrefour de l’Odéon en de Jardin du Luxembourg in het VIe arrondissement. Daar doopt men haar Louki. Opgelucht haalt ze adem, gaat gaandeweg op in de entourage. Maar ook dat leven leeft ze op geleende tijd.
Drie personen die Jacqueline Delanque alias Louki hebben gekend – dat laatste woord dient bij Modiano met de grootste terughoudendheid te worden gebruikt – vertellen onafhankelijk van elkaar over die verzorgd geklede, zwijgzame jonge vrouw. In het derde van de vijf hoofdstukken vertelt zij zelf, van een jeugd en een verlatenheid die, zoals wel vaker, de herinneringen van de romancier overlappen.

Cafégesprekken
Dankzij de soepele estafettevorm van “In het café van de verloren jeugd” – de titel verwijst naar een citaat van situationist Guy Debord – vallen de puzzelstukjes over een tragisch kort ontheemdenleven gecontroleerd ritmisch op hun plek. Niettemin resteren, in deze sublieme tekst die tot Modiano’s beste behoort, er de ellipsen en schemergebieden. Opnieuw lijkt het alsof in zijn romans juist door die geserreerde soberheid de ruimte tussen de woorden groter is dan in de literatuur van andere schrijvers. Ruimte waarin datgene plaatsvindt wat de tijdloze magie van zijn proza uitmaakt: het gevoel, zich als lezer daadwerkelijk in dat niemandsland van een illusoir Parijs te bevinden, als schim dolend met de andere schimmen.
Onder de meer of minder fictieve personages, luisterend naar kosmopoliete namen als Zacharias, Ali Cherif, Bowing (bijgenaamd ‘de Kapitein’) en dokter Vala, mengen zich bestaande margeschrijvers als Maurice Raphaël, Arthur Adamov en Olivier Larronde. “Raconteurs”, kameleons, overlevers “à la bohème”, altijd op hun hoede. De realiteit ontvluchtend met alcohol, met andere verdovende middelen soms, flirtend met esoterica en utopische literatuur. Hun doelloosheid verbergend in eindeloze cafégesprekken over alles en niets, en, zoals Louki, tussen sluitingstijd en openingsuur onderduikend in ‘neutrale zones’ van de stad. Als men op een herfstavond de figuren uit alle Modiano-romans in dat Parijse etablissement Le Condé zou treffen, zouden
zij de impressie geven van een gezelschap ongrijpbare figuranten uit een obscure zwart-witfilm waarvan de laatste akte verloren is gegaan.

Paralleluniversum
“In het café van de verloren jeugd” lijkt het fictiependant tot “Un pedigree/Een stamboek, de autobiographie provisoire” over de Patrick Modiano van de zwerfjaren. Gedempt, maar pijnlijk helder klinken de stemmen uit dat voorbije paralleluniversum. Welhaast mathematisch nauwgezet markeren de talloze stadstopografische gegevens het grillige pad van de hoofdfiguur. Iedere zin, zo transparant en tot zijn essentie teruggebracht, zingt sonoor zijn effectieve suggestie van ambiance en lotsbestemming.
Verzonken is ook deze prachtige roman in die specifieke melancholie die Modianofielen en Parijsverslaafden in een roes brengt. Waar echter Een stamboek logischerwijs eindigt op de behoedzaam hoopvolle noot van de jonge auteur wiens eerste manuscript is geaccepteerd, daar sluit “In het café van de verloren jeugd” met het definitiefste aller eindes. Tussen de twee uitersten, men ontkomt niet aan de verontrustende indruk, loopt slechts een zeer smalle demarcatielijn. Nog lang na de vrije val van de laatste romanregel spookt het frêle silhouet van Jacqueline Delanque de lezer door het hoofd. Wederom is Patrick Modiano erin geslaagd om een droeve schim aan het niets te ontfutselen. Het lijdt geen twijfel dat weldra weer andere schimmen op zijn Parijse deur zullen kloppen.