In de aanloop naar een nieuw literair seizoen vertellen zeven prominente Nederlandse auteurs over de totstandkoming van hun nieuwe roman. Deze week: Manon Uphoff over "De Spelers".

‘Het begon eigenlijk gewoon met samenleven met iemand die me volkomen vreemd was, op allerlei manieren. Iemand uit een land dat ik verder niet kende en waarin ik ook niet bovenmatig geïnteresseerd was, en die uit een oorlogssituatie naar Nederland was gevlucht. We ontmoetten elkaar, er sloeg een vonk over en als je dan bij elkaar komt, ontstaat de natuurlijke behoefte om te weten waar de ander vandaan komt. Gaandeweg vulde ik de open plekken in mijn historische kennis over voormalig Joegoslavië in. Hoe je de verschillende bevolkingsgroepen benoemde, hoe ze waren ontstaan en wat daaraan voorafging. Ik leerde iets van de taal.
Maar ik wilde vooral meegaan en zoveel mogelijk zien en horen. Ik was een vat waar alles in gedonderd moest worden. Inmiddels reizen we al dertien jaar heen en weer. We gaan niet alleen naar Sarajevo, maar zijn ook dwars door Bosnië, Kroatië en Slovenië getrokken. Kriskras. Vanaf de verwoestingen van vlak na de oorlog, toen je van het vliegveld langs een volkomen kapotgeschoten voorwijk naar een totaal aan flarden geschopte stad reed, tot het begin van wederopbouw, met spuuglelijke benzinestations
en afgrijselijke, hilarische villa’s. Van die fantasiebouwsels met beneden een westernveranda, daarboven Griekse bogen en Walt Disney-ganzen in de voortuin. Ik ben in het mortuarium in Tusla geweest en ik heb Srebrenica bezocht. Langs een rivier gereden en de stank van rottende mensen geroken. Omdat ik het wilde wéten en het, hoe moeilijk en aangrijpend ook, geweldig vond om iets te zien dat ik nog nooit eerder gezien had.
Aan een boek dacht ik nog niet. Sterker: mijn vriend heeft me in het begin zelfs verbóden erover te schrijven. Natuurlijk word ik als schrijver geacht te zeggen dat er geen een-op-een-relatie is tussen roman en werkelijkheid, wat ook zo is, maar ik schend wel op een geweldige manier zijn en mijn privacy. En ik ben ook niet zo’n aardige schrijfster. Als iemand zo zou schrijven als ik, en ik wist dat ik in een van diens verhalen voor ging komen, zou ik ook denken: nou, laat maar. Dát hoef ik niet. Maar geleidelijk aan is zijn houding toch veranderd, al weet ik niet precies wanneer of waardoor. Misschien wel omdat hij merkte dat ik écht niet anders kon.’

Paniek
‘Er is bij mij bijna nooit een duidelijk vast te pinnen moment waarop een idee voor een verhaal of een boek “landt”. Het is een veel vager, diffuser iets. Ik zie bepaalde gebeurtenissen en verschijnselen of ik krijg bij iets een – vreselijk woord – “gevoel” dat niet weggaat. Dat gaat zeuren, steeds terugkomt. Dan begin ik aantekeningen te maken, zonder enig idee te hebben waar ik mee bezig ben. Invallen. Soms een zinnetje, dat vaak niet eens in het uiteindelijke manuscript terechtkomt maar werkt als een soort tikkende klok. Steeds als ik dat zinnetje hoor, weet ik: daar ben ik mee bezig. Die kant gaat het op. Soms ook al kleine scènetjes. Zo heb ik er al heel lang eentje liggen waarvan ik nog steeds niet weer of-ie in het boek gaat komen: een jongetje van een jaar of zes krijgt een verschrikkelijke aanval van paniek, angst en woede als hij een huis inkomt en gewoon op het lichtknopje drukt en een lamp ziet aangaan. Dat heb ik zien gebeuren: een kind dat krijsend van doodsangst voor dat licht rondliep, in een doodgewone, knusse woonkamer. Waaruit zou die angst bestaan? denk ik dan. Normaal zijn kinderen toch juist bang voor het donker? Is het omdat het de dingen los trekt, hun scherpste contouren geeft en het warme samenvloeien verwoest? Door over dat soort scènes na te denken, kom ik er langzaam achter wat ik eigenlijk wil vertellen.’

Zwager
‘Belangrijk was het moment waarop ik besefte dat al die ervaringen hier en in Joegoslavië, dat samenzijn met iemand die die gruwelen als ballast meesleept mij, zonder dat ik het wilde en dacht dat het zou gebeuren, hadden veranderd. Mijn visie op de wereld en mijn plek daarin. Me nieuwe dingen van mezelf hadden laten zien en pijnlijke vragen opriepen. Hoe leef je met elkaar? Wat heb je voor elkaar over en wat wil je voor jezelf houden? Waar zou je een ander eventueel voor in willen ruilen? Of in hoeverre ben je verantwoordelijk voor mensen? Ik heb er bijvoorbeeld een zwager bij gekregen die ik niet wilde. Een oorlogsveteraan. Zwaar getraumatiseerd, op het totaal explosieve en gevaarlijke af soms. Ik leef hier, schrijf en verdien daar geld mee. En dan komt de vraag: gaat een deel van dat geld geïnvesteerd worden om hem of iemand anders daar te helpen? Zo ja, dan geeft dat misschien een goed gevoel, maar tegelijkertijd ontstaat er een sluipende ergernis. Dat is mijn geld! Wat moet ik met iemand die mij alleen maar de stuipen op het lijf jaagt en niks met mij te maken wil hebben?! Zijn problemen zijn mijn pakkie-an niet! Maar dat zijn ze wel, dus, ergens.’

Klontjes
‘Als ik mijn werk goed doe, groeien al die scènes, gedachten en flarden naar elkaar toe en ontwikkelt zich een plot die ik zelf niet helemaal in de hand heb. Wat heel mooi is, maar ook ontzettend spannend en griezelig. Je zou het organisch kunnen noemen, maar bij dat woord denk ik altijd aan woest groeiende planten, moeras, drab en klontjes. Zie me maar als een niet heel erg bedreven cowboy en dat ontstane materiaal als de koeien die ik ze met licht geweld en een beetje dreigen bij elkaar probeer te krijgen. Sommige koeien zoeken elkaar op, daar klonteren er nog wat bij, dan sla ik weer eens met mijn zweep en voegt zich daar weer een kluitje bij. Tot ze een redelijk georganiseerde kudde vormen, en ik ze de omheining in drijf.
Of dat in dit geval een goed boek oplevert, weet ik helemaal niet, maar dat zal me zo langzamerhand ook aan mijn reet roesten. Dit is wat ik nu aan het maken ben, en ik zou niet weten wat ik op dit moment anders zou kunnen maken.
Ik denk wel dat veel lezers en recensenten zullen denken dat het heel anders is dan mijn vorige boeken. Wat wel en niet zo is. Dat ik tot nu toe makkelijk dicht bij huis zou zijn gebleven en nu de wijde wereld in trek, is schijn. Die enge werkelijkheid van mijn jeugd was voor mij helemaal niet makkelijk. Dat draaide ook altijd om vreemdheid, je een vreemde voelen. Die mensen waar ik tussen opgroeide wáren ook vreemden: halfbroers en -zussen die in en uit liepen en zich maar voor een fractie met mij bezighielden.’

Vertraging
‘Die vervreemding is kennelijk een rode draad in mijn leven. Maar wat wel veranderd is, is dat ik vroeger dacht dat ik die met schrijven op kon lossen. Als ik terugkijk op wat ik tot nu toe heb gemaakt, zie ik daar heel veel bezwering in. Die behoefte om te bezweren is niet minder geworden – ik bezweer me helemaal gek –, maar ik besef nu dat het hopeloze pogingen zijn. De illusie dat ik de chaos van mijn bestaan, laat staan van de wereld, kan ordenen of in kaart te brengen, is tijdens het schrijven aan De spelers versplinterd. De vervreemding verdwijnt alleen tijdens het schrijven zelf, wanneer ik samen val met personages, de omgeving of een stoel die ik beschrijf.
Dat besef heeft wel vertraging opgeleverd, ja. Het was steeds een pas vooruit, en dan twee passen terug om te kijken wat die ene pas betekende. Sommige dingen hebben gewoon incubatietijd nodig. Rijping. Maar ik schrijf nu als een bezetene en, al had het natuurlijk al tien keer ingeleverd moeten zijn, ik schat dat ik het manuscript in augustus of september op de bus doe. Hoe lang het daarna nog duurt voor het in de boekhandel ligt, weet ik niet. Daar probeer ik me eigenlijk ook niet meer druk over te maken.’