In september barst het literaire seizoen weer los. In de aanloop daarnaar toe vertellen zeven prominente Nederlandse auteurs over de totstandkoming van hun nieuwe roman. Deze week: Lisette Lewin over “De verloren Savanne”

‘In de winter van 1996 overleed mijn vader en belandde ik zelf ook in het ziekenhuis. Het was een rotwinter. Toen heb ik een bootreis naar Suriname besproken, met een containerschip. Ik was al eens met een containerschip naar Israel geweest, omdat ik wilde ervaren hoe die pioniers zich voelden die naar Palestina gingen. Ik ben toen met een schip naar Haifa gegaan. Dat is ontzettend duur. Destijds betaalde je al drieduizend gulden, terwijl je niets kost, want bakken eten gaan overboord, je kajuit wordt niet eens schoongemaakt en je moet nog terug vliegen ook. Maar het was wel een geweldige ervaring. Over dat jaar in Israël heb ik een non-fictie boek geschreven, daar heb ik drie jaar over gedaan. Maar ik kreeg heel kwaadaardige kritieken. In het NIW (Nieuw Israelitisch Weekblad, red.) werd het afgezeken omdat er foutjes in het Hebreeuws zaten.
Dus ik dacht: ik ga weer een roman schrijven. Vooruit, in Suriname zijn ook joden, dus ik vraag een beurs aan. Een veel oudere vrouw in mijn Russische leesclub had daar joodse voorouders maar ze dacht dat ze een Indiaanse betovergrootmoeder had. Zelf was ze er nooit geweest, maar ze had wel een hele stamboom thuis. Machtig interessant. Zoek jij dat maar eens uit, zei ze.
Ik wist niets van Suriname. Toen ben ik enorm veel geschiedenis gaan lezen en daar naar het archief gegaan. Dat had hier ook gekund, en veel makkelijker, maar zo’n reis naar Suriname was leuker. Dat het over joden zou gaan, wilde ik aanvankelijk juist een beetje vermijden. Anders denken de mensen: begint ze weer over die joden te zeiken. Maar dat is dus niet helemaal gelukt.
In de zeventiende eeuw zijn verdreven joden uit Spanje en Portugal via allerlei omwegen in Suriname beland. Er waren daar kolonisten nodig. Ze zijn de rivier afgezakt, passeerden Fort Zeelandia en na een tijdje zeiden ze: nou, hier dan maar. Ze konden niet meteen uitstappen, want het was sjabbat en ze waren erg vroom. Dat was toen logisch. Het eerste wat ze daar gebouwd hebben was een synagoge. Een geweldige synagoge, middenin de jungle. Die plek wordt de Joodensavanne genoemd. Nu staat er alleen nog een muur, maar die wordt wel gekoesterd. De titel van mijn roman, "De verloren savanne", heeft daarmee te maken.
Ik voer de nazaten op van twee Duitse broers die in 1712 in Suriname arriveerden. Avontuurlijke joodse jongens. Die ene broer is met allerlei bruine mensen vertakt, waar die vriendin van afstamt. De andere stond aan de basis van wat is uitgegroeid tot het joods establishment van Paramaribo. Ze hadden daar alles: een symfonieorkest, een theater. Net als in Nederlands-Indië eigenlijk. Ze konden alleen niet naar de universiteit. Dus huwbare joodse jongens gingen in Nederland studeren met de bedoeling terug te keren als geneesheer of advocaat. Maar die kwamen natuurlijk niet terug. Meisjes bleven achter. Heel zielig. Daar gaat het boek ook over, het geeft een sfeerbeeld van hoe Suriname was vóór de onafhankelijkheid.
Er is nog steeds een schitterende Hoogduitse synagoge in Paramaribo, die staat vlak naast de moskee die ook heel prachtig is. Dat gaat heel goed daar. Maar er zijn nog maar heel weinig joden over. Ik zat op de vrouwengalerij en heel in de verte zag je op het zand dat op de vloer ligt een paar mannetjes bewegen. Vroeger zat het er stampvol. De meeste “joden” in Suriname hebben een kleurtje.
Toen ik met die boot in Suriname aankwam, kende ik helemaal niemand. Een beetje eng, ik had niet eens onderdak. Eerst verbleef ik een tijdje in hotel Krasnapolsky, veel te duur en met allerlei makkes. Het eerste weekend ging ik maar met een toeristenclubje mee op een excursie, zeeschildpadden kijken. En daar hoorde ik van iemand dat er in een bejaardencentrum wel eens gastenkamers werden verhuurd. Dat bleek heel schoon en niet zo duur. Daar heb ik twee keer een maand gewoond. In die tuin zat altijd wel iemand op een bankje en dan ga je daar eens naast zitten en zo hoor je van alles. In Haifa had ik trouwens een aanleunwoning gehuurd. Mocht je geen mannen meenemen, dat was een regel. Stel je voor dat je op straat een leuke man tegenkomt en dat je zegt: schat, ga je mee naar mijn aanleunwoning? Hahaha!
Na die eerste reis ben ik nog twee keer in Suriname geweest, want ik zat nog met allerlei vragen. Bovendien houd ik erg van reizen. Ik heb toen ik jong was een tijdje in Indonesië gewoond en dat postkoloniale wereldje interesseert me heel erg. Wat ik geweldig vind aan Suriname is dat daar in de jungle zomaar iemand uit de bosjes kan komen met een T-shirt waarop staat “niet lullen maar vullen” en die spreekt je dan aan in een prachtige Nederlandse volzin. Ik ben een beetje een oude koloniaal misschien. Toen ik in Djakarta woonde, was ik zeventien. Ik woonde er alleen met mijn vader, een heerlijke tijd. Ik was de ster van het bal, tussen allemaal oudere heren. Ik voelde me daar fantastisch. Eindeloos bij elkaar zitten, van die zwoele avonden met veel drank en dan draaiden we Marlene Dietrich.
Eenmaal terug in Nederland heb ik ontzettende heimwee naar die tijd gehad. Daar heb ik die fascinatie voor dat half koloniale tropenwereldje aan overgehouden. Van die mensen die op zwoele avonden met elkaar dronken worden, ook al heb je verder niks gemeen. In Suriname ben ik naar zo’n sociëteit geweest, Upstairs heette die, en daar zaten van die uitgezonden, cynische Nederlanders. Daar voelde ik ook iets van die sfeer. Het is helemaal fout, maar toch leuk.
Uiteindelijk was dit een heel lastig boek om te schrijven. Ik ben dus in 1996 al voor het eerst in Suriname geweest en nu pas verschijnt het. Ik haalde er weer veel te veel bij, wilde per se die achttiende eeuwse geschiedenis erin verwerken, maar de uitgever vond dat een enorme stijlbreuk. Dus ik heb het weer helemaal moeten herschrijven. En ik had veel minder discipline dan bij mijn vorige romans. Hart van prikkeldraad heb ik vrij snel geschreven. Dat was in een huisje van de Van het Reves, in Groet. De hele dag zat ik daar te werken. Nu zit ik iedere ochtend eerst tien emails te schrijven en dan heb ik weer pijn in mijn schouder. Of ik ga eerst de kat kammen. Henk Hofland zegt altijd: Bisonkit aan je stoel smeren. Maar dan komt er weer een leuke mail en dan ga ik die beantwoorden.
Ik hoop dat mijn volgende roman wat sneller af is. Daarvoor ben in Thailand en Cambodja geweest omdat die roman veel met de Engelse schrijver Somerset Maugham te maken heeft. In december ga ik nog een keer terug om over de Mekong te varen. Ik ben weliswaar nog lang niet dood, maar ik ga wel proberen om dit boek wat sneller af te maken.’