In 'De koningin van Sheba', de nieuwe roman van Monika van Paemel, grijpt de vertelster de lezer bij het oor en laat je niet meer los.

Een meisje dat op haar ponteneur stond en ook nog eens met lakschoentjes door een boerendorp struinde, kon in het Vlaanderen van de jaren ’50 te horen krijgen: ‘Wie denk je wel dat je bent? De koningin van Sheba soms?’
De hoofdpersoon van De koningin van Sheba, de nieuwe roman van Monika van Paemel, is zo’n lakschoenmeisje en al in de eerste zin zet ze haar voet dwars: ‘Ik ben negen en diep beledigd.’ Een zin om voor te buigen. Een zin die terugkomt, zoals meer zinnen en beelden in het hechte weefwerk van deze roman – geschreven in een zuidelijk Nederlands waar de mest van het land nog aan kleeft en de mist ook het woord omzwachtelt. Een taal die zich niet laat beteugelen door de schoolmeesters van grammatica of Groene boekje. De vertelster grijpt de lezer bij het oor en laat je niet meer los; ook al smacht je naar frisse lucht, eenmaal gevangen in de benauwenis van de vertelling moet je met haar voort. Franciska van Puynbroeckx heet ze, een naam die we kennen uit het werk van Van Paemel, al verknipt de familie haar tot Ciska. We leren Ciska kennen als een eigengereid meisje, op het boze af. Ze groeit op temidden van kletspraat en achterklap. De vraag is haar wapen. (Zelden een roman gelezen met zoveel vraagtekens: Zijn Adam en Eva gedoopt? En zo niet, verblijven deze Eerste door God geschapen Mensen dan in het voorgeborchte? En de ziel. Waar zit de ziel? En waar is mijn vader? Wat is er met hem gebeurd? Waarom verstopt mijn moeder zich voor mij en woon ik bij Moetje, haar zuster?)

Geheim
Ciska stelt vragen aan zichzelf, vragen op school, vragen thuis. Lastige vragen waarmee ze haar omgeving aftast. Zo krijgen de karakters om haar heen contouren – in hun ontkennen, ontwijken en liegen. In het afwimpelen en belazeren van het vragende kind.
Ciska tekent mensen met haar oor. Thuis verschuilt ze zich onder de tafel met het overhangende kleed en stelt ze vragen bij gesprekken die niet voor haar oren bestemd zijn. Die gesprekken worden in de roman zonder aanhalingstekens weergegeven, opmerkelijk, maar consequent, want het is de vroegwijze Ciska die ons deelgenoot maakt. Met haar vragen ontrafelt ze stukje bij beetje het geheim dat haar twee inwonende ooms verbindt – de een met een tik van de oorlog, de ander hamert deksels op doodskisten. Beiden dingen naar de liefde van Moetje, haar stiefmoeder. Als Kaïn en Abel zijn deze kiftende broers – gekweld door oorlog en vetes.
Moetje houdt ze uit elkaar en bij elkaar – een bijzondere vrouw is die Moetje, onvergetelijk opgeroepen in het vraag-en-antwoordspel waarmee Ciska de mensen tekent. Moetjes steun en toeverlaat is Manse, de vroedvrouw, waakster over leven en dood, en vertrouweling van de familie. Zij spot met kerk en doktoren en is praktisch in zaken van leven en dood. Beide vrouwen zijn een toonbeeld van zelfredzaamheid.
En dan is er de Meester van de jongensschool: ook een personage dat een vormende invloed op Ciska heeft. Met het grootste geduld beantwoordt hij haar honderden vragen (Ciska bezoekt zowel de jongens- als de meisjesschool).

Parabel
Meester, Moetje en Manse (in namen met een M schuilt kennelijk kracht) kunnen maar met moeite tegen al die nieuwsgierige meisjesvragen op. Uit de soms ontwijkende antwoorden blijken maar al te zeer hun tekortkomingen, maar ze lijken zo sterk, omdat veel andere personages zich nog dommer houden en zich door hun eigen zwakheden of conventies en trauma’s laten meeslepen.
Zoals Ciska’s geesteszieke moeder – een afwezige die wel vragen oproept maar geen contouren krijgt omdat ze nooit antwoordt – of de kwijnende vader en de twee ooms die maar niet los van het verleden komen.
Maar is een nog sterkere kracht: Het dorp. Een aantal vreemde types loopt daar rond: ene Fons van de muizen, met afgeknaagde oren, een scheldende, wrede boer die zijn vrouw slaat en verkracht, een pissende zwerver, een achterbakse notaris, een kortademige pastoor en een kwezelnon van de meisjesschool. Buitenbeentje Ciska hoort ze allemaal aan.
Je gelooft je oren niet in dat dorp: de notaris ensceneert een diefstal, de muizenman hangt zich op, een vrouw verzuipt zich in de rivier, de verkrachtende boer krijgt al naaiend een beroerte. Er wordt veel en beeldend gestorven. De pastoor heeft het er maar druk mee. De oom die kisten maakt ook. En de veldwachter.
Dit is een parabel, dacht ik na zo’n honderd pagina’s. Een roman over een dorp dat levens vreet, waar mannen zich schikken in de nukken van huwelijk, vee en land, een dorp dat vrouwen kneedt tot volgzaamheid en waar kinderen opgroeien onder het juk van een bezwaard verleden. Waar is de echte wereld? Komt er nooit eens een bus uit de grote stad. Rinkelt er geen telefoon? En luistert er niemand naar de radio? Het lijkt wel of het hele dorp met de rug naar de boze buitenwereld staat en elkaar met verhalen en roddels bestookt. Zo blijkt Ciska vernoemd naar een in de oorlog bij een brand omgekomen dochtertje van een van haar ooms. Een gebeurtenis waar je verschillend over kan oordelen en die nog lang in geheugens nasmeult. Haar vader kwam met een bevroren hiel uit Rusland. Was hij een held, een collaborateur?
Door de oorlog staat de een bij de ander in het krijt. Halve woorden verraden grote geheimen.

Horizon
Maar gaandeweg de roman sluipt de grote wereld toch het dorp in. Gelijk met het opgroeien van Ciska. Een telefoon rinkelt. Een minnares van de oorlogsgekke oom meldt zich. Een auto rijdt voor: grootouders uit Antwerpen, stadsvoornaam, zij brengen familienieuws. Ciska wacht het internaat.
Het is of de techniek het dorp ontsluit. De moderniteit knipt de verstikking door. Heel onnadrukkelijk, maar knap beschreven. Een van de ooms koopt een auto, uit Wiedergutmachung betaald. En we rijden de oorlog uit, het dorp uit, verkennen de kust. Ciska ziet een wijdere horizon. De bakens wijken. Letterlijk: Moetje sterft. Manse ziet haar praktijk afkalven en verliest daarmee aan autoriteit. De meester moet zijn leerling loslaten.
Na alle vragen doemt een antwoord op. Ciska neemt zich voor een dwarse weg te gaan. Het dorp voorbij. Het verscheurde Vlaanderen voorbij – al wordt dat land nooit als zodanig benoemd. Ja, men kan de reis groter maken: hemel en hel voorbij, de benauwenis van het geloof, elk geloof. (Het zou me niks verbazen als de Koningin van Sheba ook een opstandige moslima zou troosten.) Uiteindelijk biedt de schrijfster ons troost: uit een vijf pagina’s lange epiloog, zonder interpunctie, begrijpen we dat Ciska de leiding over haar eigen leven neemt. Ze neemt zich voor schrijfster te worden en bouwt zich een eigen koninkrijk.