Zeven zomerweken lang vertellen Nederlandse schrijvers over de research die ze deden voor hun nieuwe boek. Reizen ze de wereld rond, lezen ze vooral veel andere boeken of zitten ze gewoon de hele dag te googelen?

‘Een jaar of vier geleden verscheen er een biografie van Luuc Kooijmans over Frederik Ruysch, een achttiende eeuwse arts-anatoom. Ik ben altijd wel geïnteresseerd geweest in Ruysch omdat die man zulke prachtige preparaten heeft gemaakt van menselijke lichaamsdelen: armen, koppen op sterk water en zelfs hele kinderen. Dat deden wel meer ‘anatomisten’ in die tijd, maar hij versierde die kindjes ook heel mooi. Zo’n kinderkopje waarvan hij de schedel had opengesneden, bedekte hij keurig met een mooi kanten kapje en over het snijvlak van een los armpje ging een kanten manchetje. Hoewel hij een vooraanstaand geleerde was, zag hij zichzelf ook als kunstenaar en niet alleen als arts. Hij beschouwde zijn werk als kunst en stelde het tentoon. In die tijd had je dat scherpe onderscheid tussen hoge kunst, kermisattracties en wetenschap nog niet.
Ik wilde wel over hem schrijven maar niet met hemzelf als hoofdpersoon, want dat is zo lastig bij een bekende historische figuur. Dus ik heb een tienjarig meisje als hoofdpersoon genomen dat bij hem in huis woont. Door haar ogen zie je die hele collectie, een kinderlijke visie op die wat morbide uitstalling.
De helft van het boek speelt zich in 1704 af. Dus ik heb veel gelezen over die tijd. Welke vissoorten er waren, hoe ze groenten kookten. Ik heb me bijvoorbeeld een beetje verdiept in oude recepten voor groenten als pastinaak en kardoen. Op het laatst heb je er zoveel dat je niet weer met zo’n groente kunt aankomen, anders wordt het vervelend. Zoiets moet je doseren. Je moet ook oppassen dat je de keukenmeid niet de aardappels laat schillen, want die hadden ze pas aan het eind van de achttiende eeuw. Dat soort dingen moet wel kloppen. Ik heb ook uitgezocht in welke standen koffie werd gedronken en in hoeverre thee gangbaar was. Dat soort dingen vind ik wel belangrijk.
De andere helft van het boek gaat over een tienjarig jongetje in onze tijd dat met zijn vader in de herfstvakantie naar Sint Petersburg gaat en daar de Kunstkamera bezoekt. In dat museum, opgericht door Peter de Grote, zijn veel preparaten van Ruysch te zien want hij heeft in 1716 zijn hele collectie aan tsaar Peter verkocht. Ik ben daar geweest om ze te bekijken. Die kinderkopjes en armen en voeten zitten al driehonderd jaar in een fles dus die hebben een opknapbeurt gehad. Ruysch had de gewoonte om z’n preparaten op te hangen aan een paardenhaar die werd bevestigd aan het deksel, zodat ze mooi in het water zweefden. Die haren zijn in de loop van de tijd afgebroken of verteerd. Alles wordt nu geleidelijk aan gerestaureerd. Er is een Nederlandse restaurateur die af en toe naar Sint Petersburg gaat om te helpen met de restauratie van de collectie. Aan hem kan ik bijvoorbeeld vragen welke balsemvloeistoffen er gebruikt werden. En of ze in die tijd arsenicum gebruikten bij het prepareren. Dat soort dingen vind je niet zomaar op internet.
Ik ben nu zo’n tweeëneenhalf jaar bezig dus ik wil dolgraag dat dat boek eens klaar is zodat ik me weer kan richten op andere dingen, maar ik vind het onderwerp tegelijkertijd mooier dan ooit. Ik heb een foto op mijn bureau staan van een kindje met een Turkse muts. Een dood kindje met een soort tulband op een een bijbehorend sjaaltje om het nekje. Zo schattig, maar ook zo moeilijk om je te realiseren dat dat een kindje is dat driehonderd jaar geleden is doodgegaan.
Waar ik het meest naar gestreefd heb, maar waarvan ik nog steeds niet weet of dat gelukt is, is te laten blijken hoe de beide kinderen in het verhaal getroffen worden door de moeilijk onder woorden te brengen schoonheid van die preparaten en ook het kunstzinnige ervan opmerken. Ondanks het feit dat het wonderlijk en griezelig is en helemaal niet alledaags. Ik wil de fascinatie overbrengen voor wat er in die potten en die flessen zit, waarom dat morbide en eng maar toch heel mooi is. Dat ben ik voortdurend aan het proberen.’